De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 85]
| |
Wijlen Benjamin opgeroepen
| |
[pagina 86]
| |
XX
De redding. In Mei ook was het op een morgen zooals deze,
Dat Eduard (met Ruth nog onbekend)
Hij - stoute ruiter maar ook zeiler zonder vreeze -
Den steven herwaarts had gewend.
Waar nu zoo druk gelost, geladen,
Gereden wordt, gedraafd steeds af en aan,
Grensde aan de toen maar smalle en schaars betreden kade
De u uit mijn droom bekende lindenlaan:
Juist kwam ik (lees 'k bij Ruth) flink doorgewaaid
Ons hek uit, om den boer zijn katjen aan te reiken
Dat broer Livinus haast den hals had omgedraaid,
En wou me 't haar een beetje uit de oogen strijken -
Als onverwacht een vlaag me wanklen deed,
En Poes - och help! te laat strekte ik de hand uit -
Poes uit mijn voorschoot in de diepte gleed
En, rap genoeg maar den verkeerden kant uit,
Botweg in 't riet zwom...
Of 'k al riep, geen baat!...
Nu, kon ik op de kâ me al moeilijk staande houden,
De steile helling (glad behageld) viel erg kwaad - -
Maar 't lukte, ik was beneê; maar wat me helpen zoude,
Een tak of staak lag nergens bij de hand,
Waarom ik bukte en 't mauwend beest ging lokken...
‘Wacht!’ hoor 'k door 't stormen heen...
Met golfschuim overtrokken,
Zie 'k op, en zie een boeier, - op zijn rand
Een jongen ridder - -
Eer ik tien kon tellen
Of ook maar tijd had tot ontstellen,
Was de over-roekelooze in 't zwalpend nat -,
En met de kat
Al op den wal en mij ter zij gesprongen,
Den man aan 't roer gebiedend: ‘Naar de landingsplaats!
Fluks ben 'k aan boord;’
‘Maar Heer!’ (het meêlij gaf mij praats,
Ofschoon 'k voor 's redders blik als voor een vreemd maar heerlijk
Verschijnsel de oogen neersloeg met een blos -
Dien 'k nóg voel) ‘Heer! gáát ge in zoo nat een dos?
Mijn vaders huis is hier nabij...’
‘En wel begeerlijk,
Mejoffer!’ was na diepe buiging 't wederwoord,
‘Is 't voorrecht daar als hier tot uwen dienst te wezen!’
Dies repten we ons zooveel de storm gedoogde voort -
Terwijl zijn Edelheid best in mijn blik kon lezen
Hoe potsig, immer met die kat!
Een ridder zelfs zich voordoet na zoo 'n bad...
In mijn verlegenheid verzuimde ik dank te zeggen,
En deed den klopper daavren als bij moord en brand:
Keuntje opende, en vloog weg - om matjes neer te leggen!
Ceitje - om mijn vader; en ik zelf (weer bij de hand)
‘Vuur in de blauwe kamer,’ zei 'k, ‘en 't zaaltje aan kant!’
Zoo was de kennismaking van het paar.
Hoe talloosmaal nadien, tot in haar stervens-ure,
Bleef Ruth op 't kade-plekje dáár -,
En ver, ver over 't water, naar de torens turen
Van 't slot dat weidsch uit zware bosschen rees,
Ginds, zie! waar nu uit schaarscher kruinen
(De roep, de roem van villa-tuinen)
Een dorpskerk blauwt, wier stem niet herwaarts klinkt,
Of 'k loof haar spits ook die daar fier en vroolijk blinkt.
XXI
Kinderleven. Meer oostwaarts, waar die popels flauw een vierhoek teeknen,
Stond de oude kerk; dáár-uit, en op dier hof,
Belandde een zerk waarvan men na kan reeknen
Dat ze Eduard en 't jammerfeit betrof,
Door 't zoogenaamde nonnetje in haar ‘Biecht’ beschreven...
Een kans om 't voor te lezen, zag 'k me weer begeven,
Dank zij mijn dochter juffer Mina Huppelgraag:
‘Hoort u hier (roert ze) ook maar één golfje van omlaag?’
‘Neen, snapster! maar waartoe die vraag?’
‘God, op die hooge wolk, kan ze allemaal toch hooren!’
Verzekert ze, en eerbiedig voegt ze er bij:
‘Maar onze lieve Heer heeft vast veel grooter ooren
Dan wij...’
- Toen de oudste broer aan 't lachen!
‘Foei, je moest je schamen!
Je hebt geen Godsdienst, Karel! neen, kijk - niet zóóveel,’
Stampvoet ze, en knipt hem voor den neus! en haalt haar keel
De hoogste liedjes uit, en juicht als op de ramen
De hagel klettert, en de steen niet smelt
Wiens wicht geen kinderzieltje kwelt,
Maar de' armen landman, nauwlijks aan 't heraêmen,
Gelijk een dóndersteen ontstelt!
En uit onze oogen vliegend, over witte straten,
Glijdt, uitgelaten
Van jeugd, gezondheid en van pret,
Al zwaaiend met de tasschen, hoed en pet
Om 't stormweer dood-eenvoudig in de handen -
Die blij van 't hagel rapen tintelen en branden -
Glijdt broer en zusje met bebloesemd hoofd,
Verwaaid, verrukt, naar school...
- Weer in de banden
Wier nu nog zachte klem geen blos, geen blijheid rooft!
XXII
Ouderleven. Inmiddels laat ik Junior zijn schuitjes vouwen,
Om zelf (van morgen blijf 'k nog van kantoor)
Met Klara, altoos bezig weer, half oor,
Kasteelen in de lucht te bouwen
En volop zon te zien in zwakken voorspoeds-gloor.
| |
[pagina 87]
| |
![]() Naar eene krijtteekening van Emiel Claus.
| |
[pagina 89]
| |
![]() Naar eene krijtteekening van Emiel Claus.
| |
[pagina 91]
| |
We hadden 't Spaansch gehad, haast moed verloren,
Mijn vrouw iets van haar blos, ik - bijna 't hoofd...
Maar 't zat weer stevig! en (haar harte zij geloofd!)
Mijn wreevle nukken bleef geen heugenis beschoren
Dan in mijn eigen ziel, waar Tijd geen Wroeging dooft
Dan met het uiterste ademhalen...
Ofschoon berouw geen Hemel winnen doet,
Verteren moet hier in zijn gloed
De vrees voor Ginder, voor een Hel ten tweeden male,
Waar ‘vaderliefde’ ons duivelsch zou onthalen - -
Ach, wat een leerstuk! Als men kiezen mag,
't Geloof aan 't Goede omhels ik met een lach...
‘Maar hemel-lief!’ stoort Klara mijn gemijmer,
‘Wat hebt ge toch, een cijferfout?
Pas jong en spraakzaam, lijkt ge plotsling oud,
En kijkt zoo donker als een onbeholpen rijmer...
En met iets beters ben ik in der tijd getrouwd!’
Jok mág 'k, maar nu - indien al niet gedwongen,
Hálf was mijn lach, waaraan Liefs lachje hing;
Half, wijl 'k bij 't lied dat wangekuiltjes zongen,
Gereed stond met een kleine erinnering
Aan Liefs alleen-zijn, aan mijn reis, en - aan den jongen
Wiens beeltnis faalde; ach! 't kind, dat kwam.... en ging!
‘Ik heb me suf gezocht,’ zei 'k haaprend, ‘naar wat aardigs
Maar heel eenvoudigs, dat u lijken zou...’
‘O vleier! en ge vondt?...’
‘Voor ons gevoel wat waardigs;
Of 't smaakvol is, beslis mijn vrouw.’
En 'k haakte een borstspeld in haar kleed, en leidde
Haar voor den spiegel...
Met één blik
Begreep ze en dankte! en strekte met een snik
Van droefheid en verblijden
Haar armen uit - in 't ledig... neen! naar mij!
‘Hoe sprekend de eerste Karel!’ nokt ze, op 't sieraad wijzend;
En 't fraai geschilderd kinderkopje prijzend,
Saam bij een phantasietje weenden wij -
Van smart maar die gedeeld toch heilig zoet mocht heeten;
Van vreugde, alsof de kleine doode tot ons sprak,
En van den reinen glans kon weten
Waarmee tot zelfs de Rouw zich als in feestwâ stak!
XXIII
De vermoffeling. ‘Dus, vriendlijk toeval! koos ter schoonmaak-viering
Elk voor den ander een portret...
Mij is het, man! als hadt ge ons kind gered...’
‘Mij, Klara-lief! als waar' ter wandversiering
Het westersch “nonnetje” achteruit gezet -
Mijn Ruth door de Oostersche begraven!’
‘Gelooft mijnheer dan wat ik gister avond zei
Van “nonnetjes” verhuizing naar de uitdragerij?
- Hier is ze (uw kunstzin moog aan 't kunstgewrocht zich laven!)
Hier is ze, hooploos onherkenbaar als... ja wat?’
‘Als - hare kat...
Zoudt ge misschien wel durven wedden?
Maar geef uw oogen eens bijzonder goed den kost,
Dan ziet ge in deze “vlek” wat Ruths aanbidder redde:
Haar buurkat! of zoowaar - 'k mag worden afgerost...’
‘Dat móógt ge, óf dank de vrouw die U van straf verlost,
Van 't heidensch dier - Ruths schoot!...
Dit ééne is duidelijk: wat je
Een kerkboek blijken moest, doopt ge olie-dom een Katje.’
Die ‘vlek’ geen Katje?!... Had ik me dan steeds vergist?
Die vlek - een kerkboek!!!...
Ja, waarachtig 't kon wel wezen,
Het wás zoo!...
Ruth, herreezne uit eene rommelkist,
Mijn ‘nonnetje!’ eer ons schande staat te vreezen -
Hier!... In uw eigen kast wordt u geen plaats betwist...
't Slot knarste dicht, en 't Schrijn keek of 't van wanten wist.
XXIV
Klara's maasbal in rust. Toen 'k, 's avonds van dien Mei-dag, in Ruths handschrift blaêrend
Halfluid den titel van een hoofdstuk las,
Keek Klara óp van 't werk -
‘Of ze nieuwsgierig was...?’
‘Dát niet; maar... 'k hóór u graag;’
En werkloos vóór zich starend
Hoorde Eva's dochter, onder 't loeien van den wind
En 't haard-geknetter, met een zusterhart in de oogen
Naar de oude Biecht - gloednieuw door haar vermogen
Op al wie heeft bemind!
XXVIGa naar voetnoot(*)
Eer-herstel. Ik sloot het boek, en kwam naast Klara luistren:
In 't zwijgend luchtruim klom het golfgedreun -
Door 't moede loover ging nog ééns een zacht gekreun - -
Snel raakte een hand de mijne, en - ‘Ben!’ zoo hoorde ik fluistren,
‘'t Is me of een ziel zich los maakt van het stof...’
‘Ruths geest is óm ons!’ zei ik, evenzeer bewogen,
En borg het boek...
‘Gunt ge aan Ruths Liefde nu mijn lof?’
Riep Klara, naast me vóór de kast gebogen,
En griste Ruths portret weg uit zijn tijdlijk gráf:
| |
[pagina 92]
| |
‘Hier, over 't venster, hangt het al, en blijft het hangen!’
Klonk 't juichend eer 'k nog antwoord gaf -
‘Mijn lief!’ zei 'k met een kus, wat kon ik méér verlangen?’
En toevend nog, toen 't gas was uitgedraaid
En 't raamgordijn terzij geschoven,
Aanschouwden wij - den hemel schoon gewaaid!
En door het schijnsel van Daarboven,
Door 't dwepend maanlicht, het Portret omzweefd
Den doode die niet sterft zoolang één naneef leeft!
|
|