| |
| |
| |
| |
Emiel Claus
(Naar aanleiding van zijn jongste tentoonstelling)
I
Deze mij heel lieve naam vloeide reeds zoo dikwijls uit mijn pen; ik heb reeds zoo dikwijls mijn bewondering uitgesproken voor de zeldzame en zeldzaam-sympathieke gave van den eenig-sympathieken man, die dezen naam draagt, dat ik mij niet zonder aarzelen neerzet, om - éens te meer - de indrukken samen te vatten, welke ik van de jongste tentoonstelling zijner werken hier te Antwerpen behouden heb.
Zoo ik het nu, ondanks deze licht te begrijpen aarzeling, toch waag in woorden uit te spreken, eerst wat mij in de tegenwoordige kunst van Claus schijnt te zijn het essentieele, daarna welke rang hem onder onze Zuidnederlandsche landschapschilders toekomt, dan geschiedt zulks niet zoozeer omdat ik weet, dat ik zoodoende beantwoord aan het verlangen van een mijner oudste en liefste vrienden, als wel uit de eindelijk onweerstaanbare behoefte, om nog éens, een laatsten keer, in eigen binnenste en in herinnering te genieten, al wat ik in de werkelijke beschouwing van zijn werk zoo volop genoten heb.
Meer dan volle achttien jaar is 't nu, dat ik dezen schilder volg in al de fazen zijner zoo interessante ontwikkeling. Minstens vier maal, twee maal te Antwerpen en twee maal te Brussel, verzamelde hij, gedurende al die jaren, telkens in een individueele tentoonstelling, een 50- à 60tal zijner werken. Uit den nog wat schuchteren beginner, die, onder den invloed van ik weet niet meer wie, eerst nog een weinig verslaafd aan de heerschappij van den zoogezegden Jodenlijm, het gele als bruin en het groene als blauwzart voorstelde, ontwikkelde zich van lieverlede de ook elders nog dan in zijn vaderland gevierde artiest, die thans op zijn palet kleuren vindt of samenstelt en mengt, om de meest subtiele schakeringen van zon- en maanlicht met treffende waar- en juistheid weer te geven.
En toch - wat daar in zijn manier, wat in zijn kleurbehandeling ook moge veranderd zijn, - evenals Verstraete, zijn vriend en ouderdomsgenoot en een zijner meestgeduchte mededingers, evenals - ja, alle of bijna alle groote kunstenaars, - bleef Claus in zijn innigste wezen van 1875 tot 1895 ongewijzigd dezelfde.
Wat hem onweerstaanbaar aantrok twintig jaar geleden, even onweerstaanbaar trekt het hem aan nog heden. De onderwerpen van nu: - anders gezien, ruimer, breeder, meer in de groote lijn, anders behandeld vooral, zijn het de onderwerpen nog van zijn debuut.
Al 't eigenaardige en wezenlijke in voelen en opvatten, dat ons, zoo lang nu geleden, den beginneling lief deed zijn, vinden wij, zij 't ook in een hooger macht, als ik 't zoo durf zeggen, in den meester van heden terug nog.
Nu als vóor is Claus een dichter met kleuren, niet, als Verstraete, een dichter, bij wien het sentiment in de eerste plaats of vooral pathethisch is, maar een bij wien het in de eerste plaats is pittoresk, juister: koloristisch. Hij zoekt de poëzie niet in het onderwerp, in de verhoudingen van zijn personages tot elkander, maar in de kleur der dingen, in de verhouding tusschen toon en toon, in de schakeringen van het mooie licht. Hij spreekt het leven uit veel meer door de vibratie van kleur en licht dan door aktie, gebaar of beweging. En denk niet, dat zulk een hoofdzakelijk ‘koloristisch gevoel’ niet bestaat of dat het den toeschouwer koud laat; wel mag het minder luid spreken en vooral minder sterk aangrijpen als een gevoel van zedelijke orde; dat het zich mededeelt aan ons en werkt op dezelfde wijs als een stille avond of een helblije zonmorgen zich gevoelbaar maakt, is zeker.
Ik weet niet, of ik, voor wat ik zeggen wilde, wel den volkomen juisten, geheel duidelijken vorm gevonden heb. Dít wilde ik verstaanbaar maken: evenals anderen, Verstraete, b.v., roeren door het sobere, deklamatievrije behandelen van een op zich
| |
| |
zelf pathetisch onderwerp; evenals anderen nog, Mauve b.v., weten te roeren door het uitspreken van eigen sentimenten in het weergegeven hoekje hei of bosch, zoo roert Claus van zìjn kant louter en alleen door de poëzie van de kleuren.
Eigenaardig is dan ook dit: geen Zuidnederlandsch artiest, geen landschapschilder van dezen tijd, verkeert op meer vertrouwelijken voet met de natuur of gaat met grooter overtuiging van haar uit; en toch geeft ons geen schilderij uit zijn laatste tien jaren den indruk van fysieke waarheid, van materialiteit. Ook in dít opzicht zou men in zekeren zin van Claus kunnen zeggen, wat Fromentin zegde van Rembrandt:
‘A la beauté physique il a substitué la beauté morale,
à l'imitation des choses, leur métamorphose presque totale,
à l'observation nette, savante et naïve, des aperçus de visionnaire et des apparitions si sincères que luimême en est la dupe.’
Hier schiet mij iets te binnen.
Ik geloof niet, dat de meesten zich genoegzaam rekenschap geven van de groote waarde, welke de treffende, artistieke weergeving van het licht voor de schilderkunst in 't algemeen en nog wel 't meest voor het landschap en het stilleven oplevert.
Men vergelijke de schilderijen van hen, die, om 't even met welke middelen of op welken trant, figuren en voorwerpen voorstellen in den tooverglans des lichts met die van dezulken, welke de inwerking van den dag geheel of grootendeels verwaarloosden: bij de eersten, ook waar zij erg gewone, ja, prozaïsche dingen voorstellen, welke poëzie, welke distinktie, welke idealiteit! bij de anderen, ook waar zij werkelijk dichterlijke sujekten kozen, vaak welk gebrek aan verheffing, welk stoffelijk karakter. Men denke aan Rembrandt, Pieter d'Hoogh, v.d. Meer, H. de Braekeleer, Israëls..... Zoo ook vergelijke men, wat het landschap betreft, Ruysdael en Hobbema, zelfs in hun vertolking van uiterst pittoreske plaatsen, met Corot, Rousseau, W. Maris en nu - Claus.
En dáárom reeds hebben onze moderne luministen recht op heel iets anders dan laffe kwinkslagen en vaak jaloerschen spot, omdat zij, de laatste gevolgen afleidende uit princiepen, door bovengenoemde onsterfelijken reeds vóor jaren en soms vóor honderden van jaren gehuldigd, veropenbaard hebben een nieuwe wijze van idealizeeren, zonder van de natuur, in al wat zij wezenlijks oplevert, ook maar eenigszins merkbaar af te wijken.
Men weze er overigens niet voor beducht, dat de uiterste helderheid en vibratie van licht aan de weergeving van massa-opleverende voorwerpen, als huizen, bergen, boomen, alle soliditeit zou benemen. Er dient onderscheid gemaakt tusschen het streven der eigenlijke luministen, als de Marissen, Courtens, Theodoor Verstraete, Claus, en dat der zoogezegde néo-impressionisten of juister stippelaars, als Seurat, Signac, van Rysselberghe. Deze laatsten nu - althans in die hunner schilderijen, waarin zij hun wetenschappelijke methode radikaal toepassen, - slagen er niet in, aan elk voorwerp, dat zij schilderen willen, eigen vorm en waarde en stevigheid, die zij in de natuur hebben, te behouden. En toch..., dat er ook met en ondanks de stippelmethode, op voorwaarde dat zij cum grano salis worde toegepast, degelijke uitkomsten te bereiken zijn, bleek nu onlangs op de

tentoonstelling van La libre Esthétique te Brussel, waar Heymans een in dezen trant uitgevoerd meesterstuk, Terugkeer der Kudde, had opgehangen.
| |
| |
| |
II
Claus' landschappen zijn gedichten; zijn penseelstreken moeten den rhythmus hebben van een

zwierig vers; zijn toetsen klinken als helle muzieknoten.
O! Het zingt er; er zingt iets zoo geheimzinnigs; de kleuren zingen in al zijn schilderijen!
Levend, jaar in jaar uit, te midden van een der liefelijkste gewesten van Zuid-Nederland: de frischgroene, weelderig bebloemde meerschen uit Leieland, grijpt hij stout en boud ‘in 's volle Leben (der Natur) hinein’, en ‘wo er 's packt’, daar is 't ook telkens en telkens ‘interessant’, meer zelfs: mooi.
Ik beweer nu niet, dat het zoo altijd en altijd weer ‘vinden’ van werkelijk belangwekkende hoekjes en kantjes zoo 'n bijzonder groote verdienste is. Verdienstelijk is toch vooral datgene, waar men wat voor doet, wat moeite en inspanning heeft gekost. En nu ben ik kettersch genoeg om te denken, dat veel meer het blinde, neen, 't helziende instinkt, dan welberedeneerde keuze, Claus - evenals elken werkelijken artiest, d.i. dichter, van 't banale, gemeene en platte weg, naar 't treffende, edele en mooie leidt.
Dat nu echter dat min of meer interessante van zoo 'n sujekt ook het kunstwerk interessanter doet zijn in minder of meerdere maat, hoeft wel niet aangestipt.
En dit is bij Claus, meer dan bij de meesten, het geval. Hij leidt ons langs het mossige wegje, overschaduwd door hooge elzetakken, langs het ruischend-wiegewagend goud der oogsten (Wegje in 't Koren); hij toont ons, in 't geheimzinnig avonduurtje, het jonge paar, vrijend, sprakeloos schier, bij den blinden muur van het hoeftuintje

(Avond); hij brengt ons, midden in 't hoogopwiegelend gras der weide, waar, in een zee van blauwe en witte en roode bloemen, een vlaskoppig boeren
| |
| |
knaapje kransjes vlecht (Btoemige Meersch); hij laat ons toeven op den rand des vijvers, waarboven ô stil, zoo stil, de maan te schijnen hangt, terwijl een visscher in een grove bark geruischloos hengelt en de witte nevel allengskens opwasemt uit de weiden in 't rond (Opkomende Maan); of hij laat, vlak vóor haar deurken, waarrond wat

bloemen slingeren, een rimpelig besje honigzoet indutten in de lentezon (Zij zont zich); of hij laat, in 't bleekgouden licht van den Paaschmiddag, de ‘eerste kommuniekantjes’ kreuknet in hun witte pak door de straat wandelen (Paschen); of eindelijk, hij zet zich neder in het meest afgelegen hoekje van zijn tuin, en laat er eenige papavers en andere bloemen in het koele lommer der mooie abeelen vertellen van al de pracht des zomertijds (In mijn Hofje). En overal - hetzij hij zijn landschap stoffeert met menschen of dieren, hetzij hij er zich toe bepaalt alleen boomen en bloemen en gras te schilderen, blijft hij even dichterlijk, doet hij ons gelijk belang stellen in wat hij voorstelt, roert hij met hetzelfde gemak en dezelfde kracht.
Een duidelijk, afdoende bewijs, dunkt mij, dat ‘het licht’ werkelijk idealizeert.
Onbezonnen werk ware het, voorzeker, in het veel te kleine bestek van eenige kolommen, een overzicht - ik zeg niet een beoordeeling - te willen geven van de zestig schilderijen van alle grootte, welke Claus in het laatste paar jaren voltooide.
Alleen om van het puikje uit deze puike serie, Leieboorden, Najaarszon, In de Dreef, Winter op de Leie, De Veerpont te Afsneê, In Februari, Overstrooming, Bloemige Meersch, In mijn Hofje (Bois fleuri), Bij opkomende Maan, een denkbeeld te geven, zouden bladzijden noodig wezen.
Over enkele toch een paar woorden.
Winter in Leieland, aangekocht voor het Staatsmuzeum te Brussel, is superb. In winterboeien gekluisterd ligt de Leie in diepen slaap; de wind scheert er over heen en doet de beijzelde riethalmen buigen, en in de verte, naar het dorp toe, verrijzen de populieren, als witbevlokte, toch nog maar half-gebukte grijsaards, machtig beparruikt met sneeuw.
| |
| |
Najaarszon! Blauw, azuurblauw, want zij draagt in zich den ganschen hemel, strekkend, wijd en zijd, in tintelend glansblauw daarboven, vloeit lijze, lijze de rivier, heenkronkelend door de nog

groene weide op een zonnigen Septemberdag. Heel ver, achter een rei boomen, lachen helrood, tergend rood, wat roode daken; vooraan, in 't water levensgroot weerspiegeld, staat en geeuwt, loom en rustig en van 't grazen voldaan, spierwit, een koe. Eendjes baggeren, sneeuwblank, tusschen het Leieriet...
Een doek van schier oogverblindenden glans; het licht vreet er al de kleuren letterlijk op, en toch spreken de kleuren er nog even intens als in een schilderij van Memlinc of van Eyck.
In de Dreef is niet minder mooi. Door het halfdichte bladerdak valt het zonlicht in een warrelweb van glansvlekken op de boomstammen, den grond, en de ruggen der stalwaart huppelende koeien, paarsmat op deze, helwit op de aarde, levendig groen, glanzend, op de stammen... Niets is dood, niets is er stilstaand in dit schilderij;
| |
| |
geen koude, vaste, stomme lijnen; alles beweegt, trilt, wemelt in ons oog gelijk als wij, bij helle zon, loopen langs een vlakbeschenen tuinhek.
Doch - wat mij, in deze heele verzameling, nog het allermeest beviel, dat was het kleine schilderij,

Overstrooming. Ja, ‘er stond weinig op’, en - zooals een kruidenier het zeide - zeker was 't jammer van het mooie doek, dat er niet een of ander guitig anekdootje op te zien was.
Onder een parelmoer-kleurigen, effen, van zon doortintelden hemel, wijd, wijd, een enkele plas, glinsterend, in uiterst subtiele nuancen, van al de tinten van 't edelste parelmoer. Heel op 't achterplan, achter een vijftal boompjes, eenige huizen, bleek oproodend in 't aristokratisch bleeke licht; meer naar voren een lange, lange root populieren, bladnaakt van kruin, vergroot weerkaatst in het hel-doorschijnend water.
Zooals men ziet is Claus een kunstenaar, die het opneemt tegen elk seizoen, tegen elke denkbare veropenbaring van het licht. Wel mag hij zekere voorliefde aan den dag leggen voor het levendige, levenwekkende, tot vroolijkheid stemmende licht van de Lente - en ook dit komt volkomen overeen met Claus' temperament, een der meest opgewekte, prettigste, en ondanks zijn 46 jaren van hart jongste menschen, die ik ken -; met gelijk talent en gelijk... geluk geeft hij het gloeien en schroeien weer van de Julizon, het bleeke, zieke, als door tranen heenschemerende licht van de Oktoberzon, en het starre, kille, hardvochtige en nijdige licht van de Januarizon. Even intens en juist als hij in zijn Park den schaarschen, schuchteren straal der Decemberzon laat heenbleeken over de stammen der beuken, of in zijn Winter in Leieland de fijne, helle, in de ijslucht als gezeven winterklaarte laat heenglijden over sneeuw en ijs, of nog, in zijn Bloemigen Meersch, een jongen, prillen meidagglans laat gloren en gouden over het malsche groen der beemden, even juist en intens weet hij ook de stille ingetogenheid van een maanopgang te doen wemelen dubbel in den op een meer gelijkenden hemel en den tot een hemel geworden vijverspiegel.
Nog éen voorliefde van Claus, is die voor een zuiver, onbewolkt uitspansel, koepelend, wijd en machtig, over lanen en torens. Doch ook stormachtige zwerken kan hij schilderen, en met nevel betrokken luchten, en rijkgeschakeerde najaarshemelen, overgaande in éen heerlijke symfonie, van groen tot oranje en van purper tot paars.
En ook voor vettige, welige, van melk en honig overvloeiende landouwen heeft hij een voorliefde; hij is verzot op het land, waar het gras manshoog en het koren huishoog bijna ophalmt uit de voren, belovend, beide, een drievoudigen oogst; op de beemden, waar het vee, met overvollen uier, wegzinkt tot aan zijn schoften in het bontbespikkeld groen; op kantjes en hoekjes, waar het groen als 't ware is ondergesneeuwd onder een sneeuw van witte en gele en roze en blauwe en purpere bloemen.
Hij is verzot, vooral, op zijn kleine vaderland, zijn Leieland, dat niemand kent en begrijpt als hij, omdat niemand het liefheeft zoo innig en geheel als hij, en waarvan hij in zich draagt de poëzie, ál de poëzie van zijn bij uitstek levendige kleuren, ál de poëzie van zijn verstrekkende akkergouwen en zijn onpeilbare hemelen, in zich, in eigen, warm hart, maar ook in het juist en scherpziende oog en in de vaardige, knappe en rappe hand, zooals de druif in zich draagt den wijn en de kei in zich den sprankel, die vlam kan worden.
| |
III
En de plaats nu van dezen dichter-schilder in de kunstbeweging dezer dagen?
Niet alleen met het oog op Zuid-Nederland alleen maar op de gezamenlijke kunst van dezen

tijd durf ik, zonder aarzelen, deze vraag aldús beantwoorden: ‘in de voorste rij’, of - op zijn oud-romeinsch gezegd - bij de principes, bij de voorsten: de ‘vorsten’.
Pol de Mont.
|
|