| |
Wijlen Benjamin opgeroepen
uit Het Nonnetje en haar Neven
Een gedicht door W.L. Penning Jr
IV
Het nonnetje aan het woord.
Van die mij noemden ‘blonde’ Ruth -
Wie ademen er nog?.... Mijn naam verneem 'k zoo zelden
Dat hij mij vreemd klinkt in de leege velden
Waar de oude boom geen blonde kruin meer schudt,
Neen! - wit berijpt - droomt van voordezen....
Die léven laat, Hem dank dat ik den dood niet vreeze,
Maar haak naar de' overgang - dien 'k toch niet zocht,
Een zwarte ziel past allerminst bij zilvren haren,
Bij 't wicht van acht-en-tachtig jaren!
Door arbeid heb ik rust gekocht,
De staf, waarop ik knikke,
Buigt door, bréékt-door haast, en mijn hart bloeit op;
Wat leeft ge op aarde? In dop en knop!....
De vleuglen uitslaan, zon-waarts blikken
Met oogen, langer niet van smart-zien moê, -
Daar hoort een Hemelsch weerzien toe!....
O! op dat wilde vuur van hopen en verlangen
Sloeg vaak de rook des twijfels neer;
Maar zoete zekerheid heeft klacht en wensch vervangen:
Het licht aan 't eind der duistre gangen
Blinkt onverpoosd, blinkt immer meer!
Dan, wat verlies ik me in bespiegelingen?
Nog beeft uw hand niet, oude vrouw;
Schrijf kort, schrijf trouw;
Haast valt uw nacht, en vele zijn de erinneringen.
‘Te vele (foei man, niet zoo donker kijken!)
Te vele erinneringen voor het oogenblik -’
Vermaande Klara; als een martelaar zuchtte ik,
Sloeg om, sloeg over, ietwat uit mijn schik,
En waagde een greep, die (docht me) haar zou lijken:
Dicht tegen zomerdag, als 'k achttien jaren telde,
Was ik van Eduard gebeden in de laan
Om uchtendstond zijn rede te verstaan;
Te paard vermeed hij en vermeed de velden,
En kwam gezeild van zijn heer vaders slot
Hartroerend smeeken dat ik hem verzelde:
Wen 'k ééne reis mij voor zijn vader stelde,
In beê verkeerde onmiddlijk diens verbod!
Alsof mijn vader zulk een stap ooit zou geheupen?
Wat Eduard voorts dacht? dat eene maagd
Zich monstren laat, en opzoekt ongewaagd?....
En wou 'k onvrouwlijk zoo een offer brengen -
Neen, neen l geen dochter van eeu burgerlijk regent
Zou ooit op adeltrots vermogen....
Eer dan gedacht, nam 't onderhoud een end,
Wijl Pollax btafte, en wij als hazen vlogen -
Maar ik dan schóól nog daaromtrent,
En keek u na, mijn lief! en ging - met nacht voor oogen.
| |
| |
V
Het nonnetje verdrongen door Benjamins kroost.
‘Me dunkt,’ viel 'k hier mijn lezing vroolijk in de rede,
‘Me dunkt, vrouw! 'k hoor de kindren....’
Sprong 't drietal binnen! Junior, te paard
Op vaders knie geklauterd, reed tevreden
De wereld in van vaders zakken,
Terwijl zijn zusje (dol op knuffelen en pakken)
Me àl aan den hals hing, een bewaarschoolprijs
Me in de oogen duwend tot ze brandden,
En 'k eindelijk ontworsteld aan de wilde handen,
Drie kwart gekeeld, dien eersten prijs bekeek -
Gekaft in verzen?.... Kijk maar, in mijn jongste handschrift!...
De rest was zoek, als weldra bleek....
‘God zij - met werksters!’ parodiëerde ik 't randschrift
Van 't prijsbeloonend zilverstuk
Dat Mina's spaarpot ingleed....
Ontnam 'k mijn Contes de Boccace, antiek gebonden,
Aan onzen oudsten, in wiens cricket-kist
Het boek verzeild was en gevonden;
Daar 't ventje pas aan 't Fransch was, ging het onverslonden -
't Boek - met een vroom ‘God dank!’ dáár waar 'k het veilig wist;
‘Verwenschte schoonmaakgrappen!’ gromde ik ongeduldig;
Bedremmeld Kareltje echter was onschuldig;
En voelende aan mijn hart hoe moederlief in hèm
Ook de' éérsten Karel kuste - altoos ontbrekend,
Vatte ik met teedren klem
Des plaatsvervangers hand, en on-vast klonk mijn stem.
Dus gauw (te langzaam voor zes heerlijk glinstrende oogen!)
Wat moois, wat lekkers uitgepakt: niet veel,
Niet kostbaar, maar dat opgetogen
Ontvangen en vertoond werd, voor een deel
Al opgepeuzeld; zusje onthaalde -
Met bange vingertjes, en blijden schrik
Het vogeltje wiens groet nooit bij mijn thuiskomst faalde,
En dat, hoe oud ook, meezong bij de pret....
‘En nu,’ stelde eindlijk moeder weer de wet,
‘Nu vaders kamer uit, of -’ (Junior zag 'k ijzen
Bij moeders plechtig vingerwijzen
Naar de avondster) ‘of die' is 't eerst te bed!’
Weg stormde ons troepje - aan moeders kleed een drietal klitten!
Haar ziel één zorg! haar liefde één lust!....
Het nonnetje vergeten, bleef ik luistrend zitten:
God! of ik - zelf een kind weer, pas goe-nacht gekust,
Gedempte stemmen nagaande en gedempte schreden -
Mijn ouders nog meesmokkelde in mijn bede,
('t Geleerde lesje!) zoo vol vrede,
Zoo diep weldadig daalde en schemering en rust.
VI
Feestlicht.
En zie! voor 't hoekraam ging de maan op, groot en blozend;
En wijd ontvouwde zich de kronkelende stroom,
Met ruischende occarina-tonen kozend,
Die zwollen en versmolten als een droom.
Van gulden goud geworden onder 't stralen,
Van goud schier zilver, steeg de Goddlijke in het zwerk:
Meê sprak het statig menschenwerk -
Fier spitste zich weer kerk aan kerk,
Zoo pas in blauw-rood waas aan 't deinzen en aan 't dalen.
En overweeldrig had de stad
Alom haar luchters weer ontstoken,
Tot zuilen vuurs verlengd in 't spieglend nat,
En huldigend met heel den starrenschat
De grootsche maanlichtsproke!....
VII
Hand aan hand.
‘De kindren slapen - komt ge ze even zien?’
Klonk 't grootsche moederwoord, en wij aanschouwden samen:
‘Dat zag 'k op reis niet!’ was mijn bevend Amen....
En smeekend (daar we in 't gáán langs stapels linnen kwamen)
VIII
Vrouwengril.
‘Bij 't heil dat beider ziel zoo'n wijding en zoo'n vlucht gaf,
Klonk mijn “misschien” wat bar; gesteld eens dat een traan -
Om niet te ontdekken wat ik had misdaan,
Naar 't hart terug geperst! - in Klara's zucht zich lucht gaf;
Gesteld, mijnheer bleef kort, koel, korzlig, wijl mevrouw
Toevallig eens geen tijd had om naar duistre
Vertellingen uit de oude doos te luistren,
En over-moê werd - liever dan haar wasch ontrouw:
Zoo'n dwingland gunde ik dan een nacht gewetenspijnen!’
- Met deze alleenspraak vliegensvlug
Weer uit mijn kamertje terug,
Waar 'k in Ruths kastje Ruths geschrift had doen verdwijnen,
Drong 'k vrouwlief tot wat rust in 't vroolijk woonvertrek;
En zij, me een pen op-dringend, waagde een onderstelling:
‘Op staanden voet, bij wijze van vertelling,
Berijmt ge (aan rijm is nooit gebrek!)
Die simpele portrethistorie?....
De lezer, daar ge op vlast, wordt dan wat stichtlijks rijk...’
‘En vrouwlief (vroeg ik) - een victorie?’
‘Natuurlijk!’ riep ze, en nam.... natuurlijk weer de wijk.
| |
| |
IX
Bacchus.
Is me ooit een greintje dichtgeest ingevaren,
Schuil ging 't nu, onnaspeurlijk schuil:
Van hersens leeg, met niets dan goeden wil,
Bleef 'k bij het lamplicht in den inktpot staren
Als roemloos offer eener vrouwengril!
Ik - wien twéé zaken maar het rijmwerk wat verlichten:
Muziek, of de open lucht! muziek, zij 't van den stoom!
Zoo 'k ooit gedachten had, geen Pen hielp me aan een vorm -
Daar kreunden, kraakten ijzeren gewrichten,
Daar piepte, kermde, knarste, draaide als dol
En duivelsch boven 't hoofd van dichterzorgen vol,
Een mangel! minder niet....
- Afschuwelijk ontstichten;
Dat scheurt uw oor, uw hart, als nagels langs een muur -,
Of als een griffel op een lei aan 't krassen;
maar niet zoolang als 't helsch geluid van duur,
Daar 'k ijlings dook naar 't kruid voor zulk een wond gewassen:
- Plof! zei een kurk; en met verruklijk plassen
Zijn kerker uitgedanst, hoe Bacchus intocht hiel'!
Hoe 't jubelde uit mijn ziel:
‘Goede oude wijn, heb dank! ook Gij schaft volop rijmen;’
Geen sprake meer van likken en van lijmen;
Ik koos, greep toe, dischte op....
Was niet onmooglijk van het beste?....’
Ontschuldigt me uw kritiek, dood-zwijgend wat er restte?
Een feit is 't, lezeres! (de titel dien ik koos
Schrik dès noods lezers af om U te vangen!)
Dat, durfde één huisvrouw doen naar haar verlangen,
De mijne om mijnentwil den sleutel had' verhangen
Die op het wijnhok past; mijn dorst was grenzeloos,
Mijn schrijflust dito! zóó - dat toen de wasch gevouwen,
Deels pers-klaar was, deels klaar voor 't kabinet,
Mijn vrouw me aan 't oor kwam fluistren: ‘Doe 'k belet?
Toch niet voor zaken slooft mijn welgetrouwe?
Aha! ik zie 't: mijn vers wordt hem een waar verzet...’
Vast zou ik als welvaak in lang verleden jaren
Zijn blijven schrijven tot den morgenstond
Met nuchtren blik den schrijver kwam vervaren
(Die vellen vol -, helaas zichzelf er niet in vond),
Waar' niet door Klara's tellen uit den treure
Mijn aandacht naar haar arbeid afgeleid,
En 't luttel blaadjes dicht, aleer 'k ze kon verscheuren,
Door haar vermoffeld met een vaardigheid
Die - ik beken het! - mij bijzonder vleit.
X
Gezellig niets-doen.
Toen alles sliep, en voor mijn gretige oogen
Zich 't zakboek geopend en met orders van belang
Verzekerd had dat daar weer gang -,
Weer Leven in mijn zaak zat, póósde ik blij' bewogen,
Het hoofd vol sijfers, en het hart vol zang.
Gerust kon 'k weer mijn dierbren hooren ademhalen;
Weer, even gaarne als in ons huis
In de over-ruime omgeving thuis,
Met half geloken oog de maanlichtstralen
Zien smelten in de stroomende rivier,
Van kleurig seinlicht weemlend en van masten;
Weer luistren, domlig, domlend schier,
Naar 't vaakrig: ‘Schip oho!’ der varensgasten
Nog laat aan wal; en naar alle echo's, dat geroep
Nog rekkende in de ruimte, als zwaar de riem al plaste
Der trager nu naar boord terug geroeide sloep.
Gezellig is de nacht als zóó de buurt blijft waken,
Nu 't flappen van een zeil, dan 't draaien van een roer,
Soms uit de verre verte een galm van stadsrumoer,
Heel even nog 't gehoor -, haast niet meer de aandacht raken.
Wat ik ten slotte als sluimerzang ervoer,
Was even heugelijk als door muziek te ontwaken:
- Gelijk een zegen zwermde er over 't huis
Een koor van echte Mei-geluiden -
Het vroolijk sjilpen, 't wiekgeruisch
Der zwaluwen, een geurig thuis
In westerlentegroen opzoekende uit het zuiden.
XI
Ruth en Eduard in Benjamins droom.
Hoe 't bassen van een hond, dat doordringt in den slaap,
'k Droomde: Omstuwd van hazewinden,
Buigt in een laan van bloeiende oude linden
Voor de allerliefste maagd een bruingekroesde knaap.
‘O englenkopje, o gouden lokken,
Uw last zij licht als louter bloesemvlokken!’
Zoo groet hij, en zijn kus verrast haar als een vuur;
‘Foei!’ staamle Ruth, wat klinkt dat Foei lieftalig!
Van minne is meê Ruths zieltje zalig,
Weerstreeft ze ook als heldin den held van 't avontuur
In 't zomerdaagraads-uur.
Schier biddend wijz' hij naar een boot zeilree aan de' oever,
En hoe ze lokkend danst in 't schuiflend riet,
En over 't water naar 't rooskleurige verschiet,
- Hoofdschuddend weent zijn schoone, antwoorden kán zij niet;
Hartstochtlijk wordt de knaap, de slanke blonde al droever;
En Eduard benijdt den leeuwrik met zijn lied -
En oogt hem na - - en klaagt: ‘zóó deed me uw liefde stijgen;
Acht gij me een sperwer thans, zoet duifje! zeg?....’
Zij dringt zich aan zijn borst, hij kust haar tranen weg.....
En schooner nog door 't angstig boezenhijgen
Breekt Ruth het zinbetoovrend zwijgen:
| |
| |
‘Ik heb u lief! meer dan het Leven zelf!
Ik kan niet anders dan 't gevoelen en bekennen....
Ik mag niet anders dan aan 't denkbeeld wennen
Dat onze hand eer reikt aan 't luchtgewelf -
Eer aan de Zon die daar zoo blijde,
Zoo pralend rijst! dan aan een heilstaat voor ons beiden...
Vergeef me om Godswil! maar hier moet
Onmiddlijk en voor goed -
Vergeef 't, mijn Eduard! - gescheiden.’
Dof laat ze de oogen over 't landschap gaan,
Om niet terstond haar minnaars blik te ontmoeten;
Ach! flonkre in purperstraal de nat bedauwde laan,
Beur' malve en madelief het kopje aan 's meisjes voeten,
Orgle uit de gaarde een merel nòg zoo blij,
Deel 's hemels gulden lach zich aan de waatren mede,
Wuive als verrukt het graan, en graze 't rund in vrede,
Gonze aan Ruths oor 't geluk, en lok 't haar van ter zij -
Van dubble pijnen kromp het hart der lieve
Die zelf-opoffrend zóó moest grieven!
Zij legde smeekend hare hand op 's ridders mond,
En wederlegde een antwoord - dat ik niet verstond
Door 't blaffen (droomde ik nog) der hazewinden....
'k Was half ontwaakt, en hoorde in werklijkheid een hond,
Denzelfde die mijn droom - in Ruths verhaal gegrond,
Waaraan de lezing, als ge weet, was blijven steken -
Had doen ontstaan, en nu weer af ging breken;
Belichaamd bleef me een oogwenk nog het paar
Dat al vóór eeuwen was tot asch verwezen;
En uit de scheppingsstof van 't handschrift meê herrezen,
Was nog Ruths huis, was nog het landgoed daar,
Waarvan de teekning bij 't geschrift berustte,
En dat den naam van Stroom- en Stadzicht droeg;
Terwijl ik soesde en 't oog naar buiten sloeg,
Verdween mèt Bruin en Blond de bank waar ze eerlijk kusten,
Verdween met lindegeur en bie-gegons de laan,
Verdween en huis en hof en weide en welige akker - -
Uitziende op Stroom en Stad, werd weer Ruths naneef wakker
Op 't plekje waar haar wieg en sterfbed had gestaan -
Vast tusschen ietwat dikker muren
Dan 't schot dat menigeen het snorken zijner buren
Al evenmin te sparen weet
Als nu en dan een eerste - of laatste levenskreet!
XII
De vijver en zijn offers.
Ge merkt, mijn Kluis schuilt waar het Stamhuis ging verloren;
Gesloopt was dit voorlang, met zijn bemosten toren
Waarin een duivenzwerm te nestlen plag;
Gedempt - de vijver, waar ook Ruth haar zwanen voêrde,
En die in 't groen zoo stil te spieglen lag
Of niets dan plantengroei zijn bodem ooit beroerde,
Of nooit een levensmoede er heimlijk rust gezocht -,
En met zijn leven 't bed betaald had dat hij kocht.....
Uw handschrift is 't, mijn bet-bet-overgrootvaêrs tante -
Neen, 's mans oud-tante Ruth, waaruit zich lezen laat:
‘Hoe Judith, onze bloedverwante,
Te valsch bejegend in den echten staat,
Bij nacht en ontijd over 't vijverdiep zich bukte....
En al de bloemen, die ze in waanzin plukte,
Den andren morgen opstak uit het slijk -
Vergeetmijnieten, in de handen van een lijk! -’
Regent, gelijk Ruths vader, maar een goede eeuw later,
Liet Dankert (wien de beurskans tégen was geweest)
Zijn gasten bij den wijn, - en doofde in 't vijverwater,
Hij, anders gul van hart en groot van geest,
De lamp zijns levens! en daarmee de lamp van 't feest.
Nog ééns nadat daar pruik en staatsie-rok en degen
Zoo roekloos daalden, zoo bemodderd stegen,
Speelde in ons oud geslacht, dat graag Bourgonjer dronk,
Toch 't Water weer een rol:
Het landhuis lag verlaten,
Verwilderd, al den tijd dat in Europa's staten
Het krijgslied en de kreet van alle ellenden klonk;
Toen Waterloo van bloed -, uit bloed de Vrede blonk,
Verbeidde Stroom- en Stadzicht onder 't bitter
Verwaarloosd dak zijn erfelijk bezitter,
Mijn oud-oom Job, den sedert lang
In 't Oostenrijksche leger tot den rang
Van Overste opgeklommen Nederlander,
Die (Bonaparte-hater en Oranje-klant)
Zich tegen eigen bloed en landslui had gekant.
Genézen Keezen, riepen zijne broers den ander
Aan hart en haard, maar vruchtloos:
Lag Job wel twee, drie jaar op 't ziekbed in den vreemde;
En toen hij eindelijk - gebrekkig, ongezond,
Dood-arm - beland was in de vaderlandsche beemden
Wier eer hij zijn fortuin-en-alles geofferd had,
Verborg hij zich in gindsche drukke stad,
althans den veerman bleek het later
Dat met zijn boot, bij nacht in een November-uur
Toen storm en hagel hèn terughield bij het vuur,
Een vreemde krijgsman zich gewaagd had op het water,
En koers gezet naar 't Huis aan de overzij:
Geen klopper dreunde er, - maar het ging er spoken....
Toen kort daarna de huizing afgebroken,
Het hout geveld was, en men alles openlei,
Was 't uit met spokerij - -
De vijver, leeg gemalen, gaf van onder stronken
En warrend wortelhout, zijn laatsten Heer,
Zijn laatsten Doode weer....
Op 't vreemd gewaad en aan den vinger, blonken
Een diamanten ring, een kruis van eer,
Door Frans van Oostenrijk den dappren Job geschonken.
| |
| |
XIII
Een bon.
Die Frans was de éérste Vorst niet die oom mild bedacht;
Eens (uit veel heldendaden Jobs deze ééne,
Ten onzent in den Patriottentijd volbracht!)
Eens, als verspieder eener legermacht
Om zoo te zeggen tusschen sans-culotte-beenen
En wapens doorgekropen, en een kogelvracht
Ontdoken in de vesting-gracht,
Liet oom zich meê-beleegren, - klom zijn Prinsgezinde
Door-natheid blakende op naar zwaar benarde vrinden.
In ruil voor Willem Vijfs belofte en goeden raad
Deed Job zich van den stand der zaken onderrichten,
Vermaande in geen geval te zwichten,
En nam na korte sluimring 't nuchtre licht te baat
Om zonder feil op Hoog verlangen
De werken der belegeraars in kaart te brengen;
Met deze op zak wist hij in kapelaansgewaad
Weer door 't bezettingsleger heen te raken,
Ja! mocht vol zalving 't voorrecht smaken
Per koets en in gezelschap van den generaal -
Des vijands - glad te ontslippen als een aal!
‘Goed voor een rangsverhooging en tien duizend gulden,’
Zoo'n bon docht de' opgetogen Prins Jobs waagstuk waard:
Job, die den bon verbrandde - als ‘goed van wil’ aanvaard -
Trok na zijn Hoogheid uit, ‘toen 't land slechts laagheid duldde,’
Maar stak zich eerst nog voor de goede Zaak in schulden.
XIV
Austerlitz en Eva herdacht.
Het was bij Austerlitz, in den drie-keizersslag,
Dat Job een batterij nam en de held zich toonde
Wien keizer Frans in 't slag-gewoel beloonde
Met eigen ring en kruis, en 't ridderlijk gedrag
Dier beiden was 't, waarin de voorbeschikking lag
Van dit mijn huis, hier waar mijn vaadren woonden:
Beknopt en needrig zij 't, de grond waarop het staat
En die zoo menig heugnis baarde,
Is mijn met steen en struik, met last en baat,
Mijn ‘tot het middelpunt der aarde,’
Dank zij de' in ons geslacht met zooveel zorg bewaarden -,
Door mij met zorg verkochten Ring,
Het keizerlijk juweel, het rentloos flonkerding
Waarvan geen schoorsteen rookt, geen kind gekleed of school gaat,
- Held Job en keizer Frans! geen dronk zelfs op uw Wohl gaat.
Geld werd het kleinood, toen ik bouw- aan trouwplan bond;
Geld - eer de aanstaande vrouw het vond:
Ze mocht me eens tot behoud belezen!....
Der dichtren hart spring jublend op
Bij zonneschijn op dauw- en regendrop,
Een Schoone wil dien Schijn in 't Wezen -,
Dien straal in steen bestendigd zien,
't Kleinood verfraai maar 't kleed, een Eva omgehangen,
- Zelfs in den luister van haar eersten staat
Zou de eerste Vrouw zich nogmaals laten vangen,
Ditmaal door párel-applen, góuden slangen,
Door schitterglans van ringen, snoer en spang -
Die zinnebeelden zoo van slavernij als rang!
Waar bleef Natuur? Waar 't kransen hechten
Van korenbloem in gouden vlechten?
Waar de eenvoud die een Adamszoon
Bekoort in 't ongesmukte schoon,
Zoo kiesch omhuld als rein verraden?
Onkenbaar werd de vrouw; on-zin zijn haar gewaden,
En - onvergeeflijk is mijn toon?....
Neen! dat ik afdwaalde en voor dooven wou gaan preeken,
Terwijl uw keurig oor zich neigde naar mijn spreken.
XV
Op de vijverplek.
Slokte alzoo 't plekje waar de ring uit rees
Wiens eelgesteente mij een huis zou baren,
Drie menschenlevens in drie honderd jaren,
Dwaas wie daarom dien plas onzalig prees!
Denk wat er onder 't lommer aan zijn boord gerust is,
Wat er bij klank van snaren rond geroeid,
Gedacht, gedroomd, gedweept, wat er gekoosd, gekust is,
Bij maneschijn gezongen en gestoeid - -
Zóó door de weinigen die ongenood hier doken
Naar 't einde van hun lot,
Als door de velen die verrast door 't opontbod -
Hóe afgeleefd! - maar noode de oogen loken
In de armen van den stillen God.
Soms in de zij-lijn, meestal in de rechte,
Bleef 't goed tot aan Jobs dood in ons geslacht;
En 't erf nu, waar - omtuind - mijn Stroom- en Stadzicht lacht,
Beslaat de vijverplek, waaraan geen schepsel hechtte,
Waarvan men griezlig was of bijgeloovig bang;
Ik - zoek noch vrees er doodsgedachten;
In allen die hier leefden stel 'k belang;
Ik vang hun juichtoon op, ik luister naar hun klachten;
En woon 'k als op een graf, vrij tieren bloem en zang
Waar oude Job verzonk, maar Jobjen eenmaal lachte!
|
|