Dientje had de kwaal erger gemeend en, goed geoordeeld, Cecile en Reimond te verwittigen.
- Zoo erg is het niet, neen, God-dank niet, - hier, een kuch en een hijgen naar adem - ik dank u toch, dat gij - weer een kuch - gekomen zijt en, nog aan mij denkt, bracht ze uit, niet zonder scherpte.
- Zeker, doen we dat, had de jonge vrouw geantwoord, vreemd te moede.
Sidonie was weinig van zeggen, het vertrek half verlicht, met een' geur van medicijnen en een' wasem van besloten lucht, het gesprek, afgewisseld door kuchen en hoesten en kreunen, weinig vlottend, niet onderhoudend.
Zoo was zij een uurtje bij de zieke gebleven en had beloofd 's anderdaags nog eens te komen kijken en - op de vraag van Sidonie: - dat Reimond niet kwam, dat die niets om zijne zuster gaf, zei de jonge vrouw verschoonend, dat hij op reis was, solliciteerend voor eene plaats van - ja, wat was 't weer - op 't kadaster. -
- Wat weet hij van kadaster, zijn kop staat niet op serieuze dingen, weet ge dat niet, hij, kadaster, kadaster, en - dat ge daaraan gelooft, sprak ze, Cecile met verbazing en heel klein aanstarend: hij heeft nooit ‘gedeugen’!
Dat ging in 't harte der jonge vrouw.
- Zoo slecht was hij voorzeker niet!
Een wrevelig lachje plooide den beelderigen rozenmond, waterlanders verduisterden de gevoelvolle kijkers: 't was toch heur Reimond!
En toch was ze 's anderdaags weer aan de bedsteê bij de zieke te vinden, in heure weergalooze edelmoedigheid.
De toestand was verslecht: wat voor eene lichte verkoudheid werd gehouden, zoude wel eene borstziekte kunnen worden en - op eene tering komen.
De deur stond op een kiertje: de zieke was eindelijk ingedut, de meid voor een poosje de keuken in.
Cecile waakte: het oog met medelijden op de kranke gericht, vreemd te moede, nog onder den indruk der woorden van Sidonie.
Zij hoorde het nog: Kadaster, kadaster, zijn kop staat niet op serieuze dingen.
En 't ergst van al:
- Hij heeft nooit gedeugen!
God, was dat waar?
Pijnlijke droomen moesten de rust van de slapende stooren: haar getaand wezen stond vertrokken, haar sluimer was onrustig.
Ze sprong overeind, zich met moeite rechthoudend, aanleunend tegen heur hoofdkussen; plotseling en met naar stemgeluid klonk het, terwijl de oogen uitpuilden en tartend de jonge vrouw aanstaarden:
- En als ik mijn testament schrijf, wie, denkt ge wel, zal daar in staan, wie, denkt ge wel, herhaalde ze en dreigend, woedend, den mageren arm uitgestrekt, als wou ze iemand verjagen:
- Niet voor hem, niet voor u, 'k geef het nog liever aan den arme, ja, aan den arme!
De arm zakte en, zonder Cecile tijd te gunnen éen woordeken op deze hoogst vreemde en pijnlijke vraag te antwoorden, schreeuwde de ijlende haar toe, naar, scherp, akelig:
'k Ben nog niet weg, ah, als ge mij daarom oppas geeft; weg, 'k ben bang van u, gij komt om mijn geld! Ah, ah, gilde ze plots heel rauw, waarna ze als gevoelloos achterover stortte.
't Was inderdaad genoeg om de zieke te ontvluchten... elke andere dan Cecile ware dit inderdaad, doch, heur gevoelig hart, zei haar, dat ze blijven zou!
En sussend, opbeurend, begon ze over wat anders te praten, bang.
* * *
En Reimond had vernomen, dat ze bij Sidonie aan huis was geweest!
En hij wou dat niet: hij had hel altoos gezeid. Zij mocht er nimmer den voet zetten, maar wist ze dat dan niet?
Hij wou van die Sidonie niet meer hooren, hij wou haar niet meer kennen, dat moest Cecile toch weten, sprak hij opgewonden. En in zijnen wrevel, lekte het nu uit, dat zij het was, zij, Sidonie, die vader altoos tegen hem opgeruid en opgehitst had en, dat die de schuld van alles was!
't Is waar, ze stemden nimmer goed overeen. De gedachte vervulde hem met bitteren wrevel. Cecile gaf zich niet zoo aanstonds ten onder, dat is te begrijpen.
- 't Is toch uw' zuster, Reimond!
- Zuster, zuster, ik ken haar niet, ik wil haar niet kennen: ik heb het altoos gezeid!
- Reimond, klonk het bedroevend, maar tevens berispend, wat durft ge zeggen! Och, kom, laat u overhalen, kom, ik vraag het u, Reimond en, ze keek tot hem op, met heuren liefsten, heuren verrukkelijksten glimlach.
Maar, hij was niet te stillen - en hare opmerkingen verbitterden hem en stemden hem driftig.
- Gij moogt er geen' voet meer zetten, daar, nu weet gij het! Vergeet waar die woont, ik wil het, sprak hij de jonge vrouw tartend toe.
- Zij is heel ziek, zij roept op u, kon Cecile nog uitbrengen, naar en vreemd te moede.
- En ik ga er niet, nooit ga ik er nog, en - gij ook moogt er nimmer komen, vergeet het niet, schreeuwde hij haar in 't bleeke gelaat.
- En toch wou ik er nog gaan!
- Ik wil niet, hoort ge, ik wil niet.
Cecile kon niet verder: zij zag dien dreigenden blik, dat vertrokken wezen, zij hoorde dien wreveligen, brutalen toon en - daar borst ze los, in gesnik, beseffend opeens, hoe haar levensheil totaal verwoest was!
Het zou den minst ongevoelige niet mogelijk wezen, die wilde smart aan te staren, zonder in 't harte geroerd te worden.
Hij kon geene tranen zien: vooral van haar niet en - verliet het vertrek, met drift het salondeur achter zich toeslaande. Cecile lag op een' canapé te snikken.
Geen uurtje nadien was de bui al weer over bij Reimond en - stond hij voor haar.
Het speet hem, dat hij weer zoo heftig was geweest, dat hij zich zoo vergeten had!
Kon hij dan met niemand goed overeenstemmen? En Cecile vergaf weer en - er werd aldra vrede gemaakt.