‘Als ik kan’
Eén beeldhouwer en een achttal schilders. Van den eerste, Emiel Jespers, een tiental werken, waarvan de helft van middelmatige, de andere van meer dan gewone waarde; van de anderen, waaronder twee dames, een dertigtal grooter en kleiner schilderijen, waarvan slechts een goed dozijn, die van Luyten, Evert Pieters, Rul, van Caillie, Haller en Larock, wezenlijke kunstwaarde bezaten.
Ik ben blij eens in de gelegenheid te zijn mijn zeer groote sympathie te kunnen uitspreken voor het talent van Emiel Jespers, een der weinigen onder onze Antwerpsche beeldhouwers, die nog durven, en zich bij 't aanleggen van een kompozitie niet dadelijk angstvallig afvragen of ze er niet te dwaas zal uitzien in de oogen van dien goeden menheer Publiek en of zij er wel een kooper zullen voor vinden. Jespers' kracht ligt in zijn groote allegorische - eerlang hoop ik te mogen zeggen symbolistische - groepen: zijn Morgenstond, ook Bij Hanengekraai getiteld, zijn Moeder Aarde, zijn kompozities in meer verheven beeldwerk, zeer degelijk en toch artistiek behandeld, de figuren wel naar de natuur, doch vrij van plat realisme, de houdingen zeer eenvoudig en ongezocht.
De Vlaamsche School wenscht het Antwerpsch Muzeum geluk met den aankoop van Morgenstond: een wezenlijk gedicht van een stil, innig lyrism, van een opvatting waarover geen poëet zich hoefde te schamen. Lief vooral de figuur van het allergrootste der vier kinderen, roepend, den nachtsluier hoog opheffend, luid over 't land: ‘Weest vroolijk! 't Is geworden dag!’ en die van den anderen kleine, welke, onderaan, rechts, den ochtendreuk der bloemen schijnt in te ademen. De figuur van Moeder Aarde bewijst, dat het talent van Jespers nog iets anders kan dan wat lief is; ook grootsche werken voorspelt het.
Wat Luyten tentoonstelde besprak ik reeds in het hem, einde des vorigen jaargangs, gewijd artikel, bij uitzondering wellicht van een paar portretten.
Groot plezier deed me Evert Pieters. De bijval, hem te beurt gevallen, was welverdiend. Na heel wat beloften, na zelfs meer dan éen in dit of dat opzicht opmerkenswaardig schilderij, verrastte ons de talentvolle schilder ditmaal met een kleine serie binnenhuisjes, zoo echt Hollandsch van opvatting en gevoel, zoo degelijk, kompleet en toch modern van behandeling, dat ik geen moed heb om nog even naar vlekjes te zoeken.
Vooral éen, Kamer op een Hollandsche Hofstêe, was voortreffelijk. Het is er zoo ruim; die kamer verdiept zoo natuurlijk; het is er zoo helder, zoo plezierig luchtig en zonnig, en alles is zoo levendig en warm van kleur, dat men er zoo maar zou willen instappen met beide voeten tegelijk.
Verreweg het allerbeste, dat Evert Pieters ooit te zien gaf!
Noblesse oblige! Hij moge het zich thans herinneren! Vooral weze hij op zijn hoede voor alledaagschheid in het kiezen van zijn onderwerpen - tot hiertoe een zijner meest opvallende gebreken.
Haller's Oude Vrouw mag ik zeer. Den foeileelijken stoel, waarop het besje zit, verdom ik wat! De mooie, edele, veelzeggende kop, echter, gemodeleerd als beeldhouwwerk bijna, verdiende meer bijval dan hem is te beurt gevallen. Haller heeft nu bewezen dat hij wat kán. Hij mag er zich aan verwachten dat wij hem, van nu af, zullen meten met de maat, waarmede wij alleen werkelijke kunners meten.
Verdienstelijke landschappen zond van Caillie; zijn In den Zomer was zeer goed. van Caillie is thans op den goeden weg; hij weze op zijn hoede voor al te groote stoffelijkheid in de vizie, en hij zal er komen.
Van Proost zag ik vroeger beter dingen dan zijn Oud-Antwerpsche maskerade. Rul, ofschoon niet slecht, schijnt er niet op vooruitgegaan, en Boudry is beneden Boudry. In zijn schilderij vloekt alles tegen elkaar: de visschershut is wel een visschershut, blijkbaar naar de werkelijkheid gedaan, maar de figuren zelf... zijn Antwerpsche modellen in 't pak van de zeekust. Ook dat is een oude Antwerpsche praktijk, waarvan wij liever verschoond bleven. Bij zulke dingen vraag ik mij altijd maar af: ‘Houdt deze heer ons soms voor... het lapje?’
Mejuffer Leigh gelijkt mij al te zeer op Verstraete en Mejuffer Ruysch al te plat op Eugeen Joors.
Wat mij nu, in heel dit salonnetje, het allermeest genoegen deed?
Dat was het tritsje doeken van onzen begaafden Evert Larock. Meer affe, meer bestudeerde en doorwrochte schilderijen ziet men genoeg, kunstwerk van hooger waarde en personeeler karakter zal men echter maar zelden aantreffen.
Larock is een kunstenaar: zoo bij iemand, dan is bij hem de kunst ‘la nature vue à travers un tempérament’; hij geeft ze niet, zooals zij daar brutaal, stoffelijk, als een logge, versteende massa vóor hem ligt; hij geeft ze zooals zij zich aan hem