't zieleleed van den ouden vader, die dien slag niet lang overleefde, en voor de vernedering van zijne zuster Sidonie, die dien dag nimmer vergeten, dien broeder nimmer vergeven zou!
Ja, Sidonie had hem heden voor 't laatst toegesproken, verklaarde zij wrevelig; zij wou van hem niet meer hooren, hij moest maar vergeten, waar zij woonde!
Reimond was een groote, jonge man: een rijzige, ridderlijke figuur, nog geen twintig, met een geel, baardeloos gelaat, waarop het eerste dons reeds zichtbaar was. Vol uitdrukking waren de groote bruine kijkers. Hij kwam heel goed voor, althans hij wist zich aldus voor te stellen, en toch heerschte er iets los en achteloos in heel zijn voorkomen, dat vaak onaangenaam stemde.
En zij?
Cecile was een allerliefst vlaskopje, een engeltje onder de menschenkinderen verdwaald. Flink was zij opgegroeid, slank, maar ietwat tenger, met zoo'n zalig, betooverend getintel in de hemelsblauwe, gevoelvolle kijkers, met zoo'n verrukkelijk, verleidelijk lachje om den beelderigen rozenmond. Los golfde het haar, als een gouden gloed, langs de ronde schouders. In heur harteken had slechts levenslust gezongen: niet éen wolkje, had dien hemel van weergaloos geluk verduisterd. Cecile was lief als het morgenrood, dat veld en wei, heg en hei, met zijne rozenlippen zoent.
Het was niet, wat men een goed huwelijk noemt: vaders zegen rustte op hunnen echt niet!
Hoe was de verkeering aangekomen? Hoe waren die twee op elkander verslingerd geraakt?
Met een paar vrienden, oud-studiemakkers, waren ze, een ochtend in de Oogstvacantie, al heel vroeg, de stadspoort uit, naar buiten gekuierd....
Rond het middaguur waren ze in 't Peersbosch aangeland: jokkend, pratend van studie en meiskens, pijpen doorrooken en eenzelvig kamerleven, en goed geluimd hadden ze zich tegen een ouden eikenstam aangeleund, op de graszode neêrgeworpen. Lustig verorberden de makkers hun noenmaal, en - de lucht had hun' eetlust opgewekt - meer dan andermalen.
Dáar had Reimond de ontmoeting met Cecile gehad.
- Mannen, zie eens, wie daar in aantocht zijn; verdraaid, sprak hij opgewonden, luidruchtig, zich plots overeind zettend, terwijl de anderen de oogen uit hun hoofd keken, belangstellend. En, daar de vrienden geen woordeken uiteden, ging Reimond voort, sneller, in klimmende vervoering:
- Hemel, hebt ge al ooit zoo'n kind gezien! Dáar, ze steken de laan over, ze moeten hier voorbij, sta op!
Nu richteden de studenten zich op, toekijkend, stil glimlachend.
Reimond's blikken, vol uitdrukking - melancholie en drift - hadden op eens die van Cecile ontmoet: een hoogrood liep snel over de wangen van den jongen man, een stond bleef hij sprakeloos, droomend, geen besef meer hebbend van het omringende.
Ze moest voorzeker een' vreemden indruk op hem gemaakt hebben!
- Hebt gij een' slag weg, jongen?
- Zijt ge betooverd, Mond, klonk het spottend, en de kandidaat-notaris schudde hem, heel onzacht, bij de tengere schouders en, immer over groote verwondering veinzend, zoodat hij een-en-al verbazing was:
- Dat ding heeft oogen, hé?
- Onbeschrijfelijk helder, blauw als - galmde hij uit in extaze.
- Ei, wat gaan we nog hooren? Zoo had ik ons uitstapje niet gedroomd! schertste de apothekers-leerling.
- En een kopje, hé, sprak de kandidaat-notaris weer met opzet.
- Een vlaskopje, goddelijk schoon, zei hij, alles om zich heen vergetend. Die dat heerlijke, blonde meisken eenmaal tot vrouw krijgt, huwt een' engel! O, ik wil wel bekennen, dat ik reeds doodelijk van haar ben geworden, dat ik haar aanbid.
- Kent ge haar, Stant, ging het opeens, wild, woest, den jongen aanstarend.
- Zie me dat nu eens, spotte de apothekers-leerling. Waar heeft hij het? Betooverd, betooverd, sprak Stant beslissend, en, vragend:
- Niet zoo, Domien?
- Een blinde zou het zien, zei de aangesprokene, en, fijntjes glimlachend, naar de anderen kijkend: Hij is verliefd op het mooiste gezichtje, dat er loopt, maar is dat verwonderlijk? Zoo'n licht ontvlambare kerel, als die Reimond, staat voor elk lief gezichtje in laaien gloed!
Reimond keek den spreker met groote oogen aan: wrevelig.
- Wel, lachte de andere, neem het ons niet kwalijk, als we uwe verrukking niet aanstonds deelen: dat is alleen uiterlijk schoon, een hemelsch kopje, lief geteekend, met gouden lokken, heldere, betooverende kijkertjes, maar - ze heeft heur' mond nog niet geopend!
- Ik vind haar om voor te knielen, riep de wilde jongen, zich met minachting en medelijden tot den spreker wendend, als wou hij beduiden, dat die hem niet verstond.
Was het omdat de jolige makkers onverschillig, gevoelloos bleven bij zooveel schoons?
Dat deden ze voorzeker niet: 't was in 't oogspringend.
Cecile: dat was een' aangename verschijning geweest: niet een, die niet in bewondering was gebleven!
- Hoe lang zal 't vuurtje nog vlammen, Mond, rolde het opnieuw van Stant's lippen, tergend.
- O, zij is mijn alles, juichte hij.
- Kniel dan maar voor uwen poppenkop, klonk eene stem achter Domien.
Hij keek op, met eene hooge kleur. Wrevel, opgewondenheid flikkerden uit zijnen blik.
- Stofmenschen, siste hij tusschen de tanden.
Zij lieten het Reimond voldoende blijken, de makkers, dat hij weer op een lief gezichtje verslingerd was, en dat daar toch nooit iets van komen zou - een misloopen student!
Hij had een paar jaren in de rechten gestudeerd, maar - dan had hij het laten steken; wilskracht ontbrak hem, om zijne studiën te voleinden.
Het was zijn gevoelen aanwakkeren: het deed hem in