De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 33]
| |
Een verbenaEen bloem bloeit aan de wegen,
bleek in een zon van jaren her,
bleekrood; háár laaft de regen
die viel in een zomer, al ver.
Spokende zomergnomen
mengen den beker en breken het brood;
haar drenken verre droomen,
zij bloeit zoo bleek, zoo rood.
| |
Van 't veldVan 't oogstveld knikken de korenroos,
de hoogrankende akkerwinde;
een droom van zonne, schaduwloos,
hangt boven de bloeiende linde.
Warm kust mij de zonne, schaduwloos,
en koel de bloeiende linde;
ik wisch in 't zand, gedachteloos,
den voetstap, dien ik niet vinde.
Nu, ben ik blij of ben ik boos
om zon en bloeme en linde?
Och, niemand rijmt gansch straffeleos
van zonne, van roze en van winde.
| |
LenterijmNu streept er in stad, op de grachten,
groen tintje de boomenrei...
Wat is het: een droom, een gedachte
of een groet van de komende Mei?
Dat is haar langzaam ontwaken
in zoelte en zonnegloed! -
Langs hooge muren en daken
gaan droom en gedachte en groet.
| |
Energie'k Sloeg met lichte hand stuk de vaas van tranen
en in de graven verbrandde ik den dood;
ik ging aan het hoofd van de karavanen....
O, alle tranen
ik zal ze wiegen
in mijn harte
tot blanke rust!
In de woestenij droegen sterke kemelen,
op een wenk van mij, der dagen brood
onder den vuurgloed van koperen hemelen.
O, zielen van licht,
ik zal ze dragen,
een vreemde sage,
in 't hemelrijk!
|
|