| |
Wijlen Benjamin opgeroepen
uit Het Nonnetje en haar Neven
Een gedicht door W.L. Penning Jr
Zoo, tegen uw begeerte, ooit een herinringsteeken
Men beitle dan uw naam in een gevelden stam!
Een laatste loot, stierft ge onbekend en eenzaam....
Gij, met verval van jongs-af zoo gemeenzaam
Dat u de dood niet vreemd....
- ‘slechts ongelegen kwam,’
Verzuchtte uw kortswijl; ‘dubbel ongelegen,
Wijl Ben zich juist had schrap gezet
Om zeker dichtplan te overwegen,
Hem aangewaaid uit zeker oud portret.’
| |
| |
Ik zie het, Ben! en u er vóór gezeten
Aan 't zelfde kunstig ingelegde schrijn,
Waar ‘'t nonnetje’ - als men de afgebeelde schertsend heette -
Waar Ruth uw bloedverwant haar ‘beste medicijn’
(Gelijk ze 't noemde) in boek aan boek mocht vinden;
- Veel, aan die vrouw erinnerend, ging in u om;
Kon uren lang aan de' eiken stoel u binden,
Dien zij zich beitlen deed in haar stok-ouderdom.
‘Een dubbele, ietwat lyriesche vertelling,
Soms klinkende als halfluid gemijmerd of gedroomd,’
Rees lokkend in u op; de stof kwam toegestroomd....
Daar kwam uw ziekte, - en na een vleugje van herstelling
De onzichtbre gast, die nooit gelegen koomt;
Wiens kille hand wij haten, één van beide, of vreezen;
En die niet òm zich tast in 's levens wilden ren,
Of de aangeraakte - rust, van 's levens koorts genezen:
Het middel docht u erger dan de kwaal, vriend Ben!
Wat zerk dan al of niet uw grafsteê zij geschonken,
Geen werk handhaaft den naam die eeuwen heeft geklonken -
Niets liet gij na, dan in een vriendenhart
De erinring aan uw wandel, de' even vrije' als reinen,
Vol eerbied voor de Vrouw, vol liefde voor de Kleinen,
Vol luim - heentintelend door overheerde smart.
Eertijds een voorwerp uwer dichterlijke droomen,
Verschafte oud erfgoed (daar ge zooveel zorg voor hadt!)
Uw' assche een eerlijk ònderkomen,
't Paar oudjes dat haar volgde - een ongedachten schat.
Erf-stukken zelf ook waren die gewezen boden,
Aldoor zich tellend bij de leden van 't geslacht
Waaraan ze (meer om de eer dan om den broode)
Bij jong-geborenen, bij zieken en bij dooden
Het restje waren blijven leevren hunner kracht.
‘Groot-ouders hulp, mijn ouders ouderen met eere,
Mijn oudste vrienden! onwellevend ga 'k u vóór -’
Weeklaagde uw levenslust....
- Met vroom: ‘Naar Gods begeeren,’
Met traan en handdruk liet u 't echtpaar door,
Dat de' allerlaatsten zijner heeren,
Zichzelf ook overleefde, in U zijn lust verloor!
Geen mindren kende uw gulheid, enkel naasten.
Hoe meer ontsticht, hoe meer ge u haastte'
Naar zwakken en bedroefden, gij -
Zoo onafhanklijk hoog gevoelend
Als allerminst u zelf bedoelend,
Nooit bukkend - dan uit medelij!
Aristokraat, waart ge echter geen gewone:
Niet minder hoflijk dan een welgeboren schoone,
Bejegende uw kiesch hart een sloof....
Boodt ge een beschonken sloor bescherming en geleide;
En hoe 't janhagel schimpte en slijk wierp naar u beiden -
Ge bracht het vrouwmensch thuis! En kalm, trots kokend bloed,
‘'t Is ook uw zuster!’ spraakt ge, en lichtte' hiel en hoed.
Sinds kon zoo'n schepsel niet voorbij gaan, of men plaagde:
‘Uw zuster, Ben!.... Nog niet gehandschoend?.... Maak toch voort!’
‘Uw zuster ook!’ was 't vriendlijk wederwoord,
Dat zacht verwijtend toch de spotters meê beklaagde. -
Een andermaal-weer sprongt ge een kindermakker, -
Een mormel van een hond nà, in de gracht,
Vergetend dat ge op weg naar een berooiden stakker
In dubble kleeren staakt - -
Zoo kwam 't dat ge uit die vracht
Met moeite er 't lijf af, - de' armoe 't pak gewasschen bracht.
Ge hadt uw trots, maar die niet kwetste of praalde;
Wie snaaks, om de ossekoppen op uw wapenbord,
Den stamheer van 't geslacht als ossenkooper maalde,
Deed uw ‘geslachts-eer niet te kort -’
Bezwoert ge in halfgemeende' en gansch potsierlijke' ijver;
‘Te kort misschien deed hij een ossen drijver,
In wiens persoon als luidste schreeuwer, vriend!
't Gekneppeld gilde een onderscheiding had verdiend.’
‘Stroom door onze aadren wat er wil,’ spraakt ge in gemoede -
Maar tevens u verkneutrend dat ge waart
Langs kronkelwegen wel, maar toch van blauwen bloede,
Niet zonder deftigheid met eerlijk rood gepaard -
‘Recht heeft op achting heer noch knecht dan om zijn daden;
Wat men geboorte en afkomst heet,
Waardeer ik - maar als toeval, als genade -
Te hooger naar 'k ze meer verplichtend weet....
Dwaas die op 't voorrecht stoft! ondankbaar die 't vergeet!
- Fier op uw vader zijt ge? Ik ben 't op vele vaadren!....
Geschiednis boeit ook U, zelfs ongemeen?
- Hoe meer verwante dooden wij benaadren,
Des te onbevangner leven we in 't Verleen.’
Daar waart ge in thuis, Ben! liever dan in ònze dagen
Vol licht, en weelde, en strijd; vol kakelbont vertoon....
Vol groezligs in 't verschiet....
Wist ge om 't lachwekkende ook wat leelijks te verdragen,
Doch allerminst gebrek aan piëteit en toon.
Ziel hadt gij, een karakter waart ge: dergelijken
Gaan vijftig jaar niet leeg voorbij:
Uw leven hebbe er weinig van doen blijken,
't Had zijn Geschiednis, voor 't gemoed een over-rijke!.....
Vriend, wien de ontzeegling passen moog, niet mij;
Niets, u aangaande, mag aan levenden verweten;
Noch doelen op de dooden, eer ze zijn vergeten.
Zoudt Gij daarom, ook Gij vergeten blijven?
Niets van uw denkwijze, uw beschouwing, uw gevoel,
Niets van uw dichtplan, van uw jongste doel
Een wijle komen boven drijven, -
Der zee in de armen stroomende uit den poel
Waar al 't gewone in wegteert (koom 't van slechte of brave!),
Stil, onherroepen als het stof der graven?
| |
| |
'k Denk aan ons rustplekje op een laatste wandling.
Een' dreumes die op 't hoofd stond, op de handen liep,
Beloonde uw ‘braaf zoo! blijf zoo!’ voor zijn handling -
‘Wijl hij uit pret, uit luim, den menschenstand herschiep!’
‘Want zoo vervelend velen zien we elkaar gelijken -’
Dacht ge overluid, en zette' u tot den Wijn -
‘Die meenen al bijzonder wat te zijn,
Door nooit van 't algemeene pad te wijken,
En zich te wringen naar den algemeenen schijn.
Van smaak verwisslen ze, naar algemeenen regel;
Hun stok-hanteering zelfs hangt van een voorschrift af;
Niet aan hun keus, aan 't Nieuwe hechten zij hun zegel,
Al maakte dit de kunst en 't leven tot een straf....’
‘Hier’, riept ge, centen strooiend voor een bende in lompen,
Meê 't hoofd omlaag, de voeten in de lucht,
‘Ziehier het Modetje al! en een bedorven klucht -
Daar 'k moddervoeten zie...
Ginds aapje althans droeg klompen,
En volgde als grappenmakertjen een eigen aard;
Alleen wie daarnaar handelt, is de moeite waard.
Na-doen, na-praten en na-schrijven
Maakt van den mensch een werktuig, zoo geen pop;
Die leeft, dénkt na!....’
‘En streeft, om na te blijven?’
Glimlachend, en met schittrend oog zaagt ge op:
‘Ja! iets onstoflijks wenschte ik na te laten,
En toch een klinkende erfenis,
Waar 'k - zoo niet altoos blij, ten minsten altoos frisch -
In voortleef als 't geslacht kwam uit te praten:
- Een dankbaar, een gelukkig dicht,
Waarin de mensch wel kampt, maar 't Noodlot ònder ligt!
Geen nieuwe leer voorwaar. Het leven bracht haar mede;
Haar steunde het Geloof; haar, nu maar al te vaak
Miskend - ook door de Kunst, belij' 'k, weet ik beleden
Door meen'g uit mijn geslacht; en daar 'k van dichtlust blaak,
Noem 'k, wat een zoete plicht had kunnen worden,
Een liefelijk, een hoog genot!
Een vrije vlucht! niet zonder orde,
Maar die met schoolschen dwang en modewetten spot.’
Reeds kende ik uw gegevens;
En in uw plan werd ik dien avond ingewijd.
Maar dat we aan de' uitgang stonden, vriend! uws levens,
En ik uw pen zou rapen, en uw mantel tevens,
Werd in die vriendlijke ure niet voorzeid!
Welaan! Ik roep uw schim op, dat zij mij omzweve!
'k Belichaam haar; ik doe haar leven;
Haar geef 'k (wat u ontzegd vias) vrouw en kroost;
'k Ruil haar een kluis in, waar uw stamhuis praalde;
Ik schenk haar 't Woord - -
Zal 't steeds de dichter zijn die bloost.
De vriend in mij verzet zich tegen 't zwijgen
Van uwe stem, al eindigde ook uw baan;
Ben! in wiens schaduw ik wel nooit kon staan,
Uit niet-zijn in het volle daglicht doe 'k u stijgen -
Niet dan te zamen zullen we ondergaan.
| |
Eerste boek:
Het portret
Hecht ge aan familie-overleveringen,
Familie-wapens, beelden en bescheiden, meer
Dan aan de twijfelachtige eer
Dien rang en rijkdom zich bedingen?
Dan kunnen we één en 't zelfde liedje zingen!....
Voorouders zijn een schat van poëzie:
Welluidend klinken hunne stemmen, teêr of krachtig;
Al in mijn prille jeugd vernam ik die;
Bij 's levens war- en wanklank vaak indachtig,
Ontsnap ik soms uit onverkwiklijkheên
Naar 't kerkhof van der Vaderen verleên:
Naar het van rouw vervreemde, ver van onze smarten,
't Hoog overgroeide, - Uw vrijplaats, mijmrend harte!
I
Benjamin na de schoonmaak terug van de reis.
Heel 't huis rook frisch, het blonk... En 't oog van vreugde stralend,
Het uitzicht jeugdiger dan toen ik ging,
Leidde - eer mijn reisjas aan den kapstok hing -
Dat heksje van een vrouw al zegepralend
Mij rond in 't abele bestek
Waar 'k, blij beschaamd, het oude ontdaan van zijn gebrek, -
't Nieuwe overnoodig prees.
Ten slotte ook mijn vertrek
Ontsloot ze, en open stiet ze 't venster:
Zoo lachte in avondglans en gloed
De hooge hemel en de breede vloed
Met stad- en-al op de' achtergrond ons tegen -
Een goddelijke welkomstgroet!
Ik keek mijn vrouw aan; dankbaar knikte ze, en wij zwegen
Zoo vaak aan de overzijde 't rommelend gedruisch
Der stad met al haar drukten en geschater
Indommelde of verwoei, en onder ons 't gesuis
Der boomen hoorbaar werd, en 't weeke golfgeklater;
Vergulde zeilen zwierven statig voort,
Een enkle zang steeg óp van boord
En wiegde in lieve verte weg op 't wijde water....
II
De verwisseling.
‘En nu, Ben?’ Weiflend half, half spottend, trok mijn vrouw
‘Hoe is 't? wordt haast uw nieuwe plaat geprezen?’
‘Wàt plaat?.... Vergeef me....’ en ijlings opgerezen,
‘Maar Ruth? ons nonnetje?!’ vaar 'k uit;
| |
| |
‘Die Ruth.... is zoek geraakt met andre prullen;
En om de leegte ook naar ùw smaak te vullen,
Koos 'k hare naamgenoole - later Boäz' bruid -
Zij die Naömi aankleefde als haar Orpa kuste;
Zij, die haar doode ook in zijn Moeder trouw,
Meê uit de velden Moäbs weggereisd, niet rustte,
Maar aren las voor beide, en - schoone jonge vrouw -
Een epha garst won.... en een losser harer waardig.’
‘Dit oud verhaal heeft me altoos diep bekoord,’
Ging na een wijl de spreekster voort,
‘En 'k dacht u blij' te zien, in plaats van heel onaardig,
Nu 'k voor de ontoonbre Ruth....’
‘Juist! (bromde ik) voor 't portret
‘De Moäbietische in het lijstje heb gezet....’
‘Dat erg wormstekig pleit voor mijne rechten;
En daarom morgen aan den dag (hoe zoo verschrikt?)
Verhuist - naar beter lijst dan de oude,
De lieve Ruth die Boäz trouwde,
En uit wier oogen ook een dichter blikt:
Haar achterkleinzoon, koning David, de gewijde!
Maar vrouw en beeld zijn me op zich zelf al diêr;
Dank! voor onze Oosterlinge hier,
Waar 't lieflijk dalend licht zoo blijde,
Zoo zegenspellend gloort op schoonheid zonder zwier.
- Demoedige in gedachten, droomen, daden!
Welkom, zwartlokkige! onze nieuwe huisgenoot!’
't Beeld lachte ons toe, terwijl het baadde
In goud en kleuren die heel 't kamertje verzaadden -
En lente zwol in 't hart dat zich aan 't mijne sloot.
III
Het handschrift.
‘Maar Ruth, ons nonnetje?!’ riep, toen het pleit gewonnen
En afgedaan scheen, de ondeugd plagend uit;
‘Vrouw! (dreigde ik straf) ge hebt het snood verbruid;
Die een reliek verkwanselt, handelt onbezonnen;
Wee! nu ge er nog lichtzinnig van gewaagt;
Hier spoken uit haar graf zal “'t nonnetje” eer het daagt:
Ik roep haar óp, - ge ziet haar!’
Een ex-portret, niet ouder dan een eeuw of drie!
Een kwak of wat verschoten kleuren, een teveel-ding
Zelfs voor de uitdragerij! is alles wat ik zie;’
‘Omdat een vrouw geen oogen heeft voor 't Oude....’
‘Nul, bij wonden als ge ons slaat!
‘Foei! - een hemelsch schoon gelaat,
Zoo blank als zacht; blauw-oogig, en met gouden
Langlokkig haar; het lichtgebogen hoofd,
Fier door zijn reinheid, onuitsprekelijk aanminnig,
Verhaalt van eene die zoo innig
Geleden heeft als vroom geloofd -
Van droeve jeugd, maar die heldhaftig zich vermande!
Iets in die trekken, in gestalte en houding ook,
Herinnert aan het beeld dat onder Scheffer's handen
Uit kleuren niet, - uit steen ontlook:
Zijn moeders beeld; ge kent het, zielvol teeder,
Maar toch vol wilskracht ook en geest.
- Mijn Ruth nu, wié en wát zij is geweest?
Haar eigen lot beschreef haar eigen veder;
En de oirkonde, in dit erfstuk wèl bewaard -
Ruths kastje, derde' alf eeuw gespaard -
- ‘op een mooi verzinsel neder;
Maar op geen kleintje, naar ik gis?’
‘Dat waar' mijn kroon! Intusschen, mis!
Ziehier het perkament, versleten op zijn vouwen,
Verbleekt van letters, ja door vocht en tijd
Als 't ware geadeld en gewijd....’
‘En niet te ontcijfren....’
‘Meent ge? Stel vertrouwen
In mijn bekendheid met dit vreemde schrift,
Zoo kloek en sierlijk, maar verouderd als de woorden
Die me in 't geheugen staan gegrift -
Wijl 'k ze aan den haard als kind al van mijn vader hoorde...
Ze wijzigend, behou 'k den zin die mij bekoorde.’
Nog even zweeg 'k: een spoortrein floot -
Stampte, enkel snelheid, enkel zwaarte - -
Dreunde als een doffe donder over 't brug-gevaarte - - -
En stoof in stad! Heen stoomde ook boot op boot
Met rookpluim en geraas; toen 't nat zijn voren sloot,
Zijn hooge deining staakte, als hijgende naar ruste
Met immer flauwer bruisen de' oever nog maar kuste,
Scheen 't nonnetje ons nabij; en stilte en avondrood
Beluisterden Ruths woord, een stem als uit den dood.
|
|