Bedelaars
Samengeschoold van heinde en ver, vóór het geslotene, zwijgende huis, in den kouden, vroegen morgen eens winterdags: een havelooze troep mannen en vrouwen, bedelaars in lompen, uitstallende kleederen met bonte lappen, met zoomen uitgerafeld door het slepen in vuil en slijk. Bedelaars, niet enkel van heden, van lange her, die de huizen kennen en de dagen weten en nu wachten - heden geeft men hier. - En die het versmaden te veinzen krankheid, of overlast van kinderen, of kwalen en plagen, maar driestweg vragen voor zichzelven - en wachten - wie schelt krijgt niets - wachten in den kouden morgen voor het geslotene zwijgende huis.
Een heele schaar.
En zij loeren elkander aan in nijd en afgunst: ‘Dat is een nieuwe! Met wat recht komt hij hier?’ En zij verdringen elkander, stootend met ellebogen en heupen. - Elk een cent, zoo is de regel, maar is het wel zeker, dat het ook heden zoo zal wezen? Achteruit, wie wil. - En zij brommen en morren: ‘Reeds is het uur voorbij.’
Ah, gij lieden uit de warme, geslotene huizen, uit de huizen met blinkende vensters, gij, die niet kent de ellende, die niet weet wat is de rammelende, heete honger, wat gaven de schooiers er niet voor, om u te weten, ja ook maar een korte pooze, in hunne plaats en stelle!
En zij wachten: trappelend met de voeten en blazend op de toppen hunner vingeren - en grommen en dreigen: gij, die spijze spilt en drank verbrast, schande is het.
Naderen in huis niet stappen? Zwijgt. Alle ooren gespannen, alle halzen gerokken en de oogen gevestigd, alle, op de deur, staan zij.
Komt men? Komt!
Neen, nog immer niet. Toch wel, ja; tijd is het ook, ah, lang al tijd. De deur gaat open; wie verschijnt is de knecht, een lakei, en genadig deelt hij de centen zijns meesters, ze latende vallen van hoog in de onreine handen, de handen die vragen, zoo driest. En mannen en vrouwen, ze loeren hem aan, zoo vol vrees en haat en afgunst, want ze zijn de wolven, de magere wolven met ledige flanken, die de honger uit het bosch dreef, en hij, hij is de kloeke, felle bandhond, slaaf, maar wel gevoed en glimmend van het vet. Zij