Alexander Marcette
Van al de twintig à vijf-en-twintig tentoonstellingen, welke te Antwerpen en te Brussel sedert zoowat vier maanden geopend werden, baarde, buiten die van Emiel Claus en Edgar Farazijn en nu weer van den Haagschen

alexander marcette
etser Ph. Zilcken, geen enkele mij zulk een hoog en overmengd kunstgenot als de pas sedert gisteren, 11 Maart, gesloten expozitie van Alexander Marcette, den nog jeugdigen, doch al lang gevierden artist, die van heden af bepaald rang neemt onder de onbetwiste meesters van het penseel.
Zelden bracht ik op een tentoonstelling zulk een aangenaam uurtje door als op de zijne! Het is zeker al lang geen nieuws meer, dat nergens in zijn geheele natuurvertolking, ik bedoel noch in de wijze waarop hij ziet en voelt, noch in de manier waarop hij zijn indrukken uitdrukt, eenige invloed van akademisch onderwijs of eenige herinnering aan veel bewonderde modellen is op te merken; wat men evenwel niet genoegzaam heeft doen uitkomen - en wat toch in mijn oog niet minder beteekent - dat is Marcette's volslagen onafhankelijk-blijven van allen klubgeest, zijn wellicht onbewust doch overtuigd voorbijzien van alle mode, van alle konventie.
Uit al wat deze kunstenaar, ik meen: sedert zoowat vijf à zes jaar, geschilderd heeft, spreekt zulk een oprechtheid en zulk een eenvoud van gevoel, straalt zulk een frischheid en onmiddellijkheid van indrukken, dat het als de veropenbaring van een groote waarheid over ons komt: als déze artist zich, in bosch of wei, op zeestrand of rivieroever op zijn veldstoel neerzet, dan hebben al de theorieën van wouldbe-hervormers en -vernieuwers voor hem alle waarde verloren, dan heeft hij tot zelfs de herinnering vergeten aan het barre, ergerende marktgeschreeuw van toonontleders en stippellustigen, dan voelt hij zich enkel mensch nog en dichter. Hij wijdt zijn beste kracht, ál zijn kracht en kunnen aan slechts dit éene: uitdrukken in zijn werk, zoo getrouw en van zoo nabij mogelijk, doch zonder ooit aan een fotografie te doen denken, de dichterlijke impressie welke het eeuwig jong-, het eeuwig anders-, het eeuwig nieuw-wezen van het rond ons levende, zichtbare ‘zijn’, op hem teweeg brengt.
Dit vooral treft bij dezen geboren impressionist: niet als een logge, doode, louter of vooral stoffelijke massa ziet hij en maalt hij de natuur; maar als een levend, beweeglijk, ik zeide schier: bezield wezen, neen, als het leven en de beweging zelf. Die wasem van maagdelijkheid en jeugd, liggende elken morgen opnieuw op gras en bladeren; die glans en die doorzichtigheid van water en lucht; dat wemelende in de lijnen van al wat wij in het bewegende aether met onze oogen waarnemen, voller, reëeler, sprekender dan hij weten maar heel weinigen het weer te geven.
Nog iets anders treft ons. Zonder iets van dat bij sommigen wel wat gewilde en gezochte blauw of geel, is Marcette een werkelijk luminist, niet op dezelfde wijze, maar even goed als Baertsoen, Claus en anderen. Al wat hij schildert, ligt als in een bad van licht. Met de gewone, oude middelen, zonder ooit zijn toevlucht te nemen tot stippelen, bereikt hij in zijn lichteffekten een onge-