| |
| |
| |
Mengelingen
Max Rooses. - Te lezen, in de Januari-aflevering van Het Belfort, een beoordeeling van Rooses' laatst verschenen Letterkundige Studiën, welke wij niet zouden aarzelen ‘hoogst onpartijdig’ te noemen, hadde de schrijver ervan niet juist onzen Antwerpschen kritikus zekere partijdigheid ten laste gelegd, welke wij van ónzen kant in zijn verzamelde Schetsen en Studiën maar niet kunnen ontdekken. Was Rooses niet even streng voor zekere liberale als voor de weinige katholieke schrijvers, die hij behandelde? Men vergelijke zijn stukken over Lod. de Koninck, Renier Snieders en Hilda Ram met die over de Cort, Vuylsteke,

DE SPELONK ‘LES MOINES’ te Rochefort, houtsnede van E. Vermorcken
Pol de Mont, Teirlinck-Styns, Hiel, de Geyter, en men zal die oude koe niet langer meer uit de sloot halen.
A.T.
Onze Schrijvers in het buitenland beoordeeld. - Jammer dat velen, die, in Duitschland, Engeland en Frankrijk, zich voor de Nederlandsche letteren interesseeren, zoo drommels weinig op de hoogte zijn! Zoo lezen wij in Le Mercure de France, nr 1, 1895:
‘Le Gids de novembre publie des vers de M. Pol de Mont, un admirable poète flamand (Anversois), dont je suis heureux de pouvoir parler ici. Disciple de Jan van Beers (le père du peinturlureur parisianisé), il vint immédiatement après la génération romantique, celle dont Lodewijk Ledeganck, van Ryswyck, Willems et Van Beers furent les meilleurs poètes. D'un sentimentalisme qui rappelle quelque peu Heine,’ (in Loreley dan, soit! maar noch in Lentesotternijen noch in Claribella, twee werken, welke schrijver blijkbaar niet kent, en die toch, ook 't eerste, meende ik, nog mogen meetellen), et avec des souplesses de langue fort rares en Neerlande (zoo zeldzaam niet, dunkt ons! vóoral niet sedert 1880 en zelfs vóor 1880: zie Emants, Vosmaer, Potgieter!) il occupa tout de suite une place à part dans la littérature contemporaine.
Les légendes du petit Jésus que publie le Gids sont infiniment naïves et constituent certainement la meilleure partie de l'oeuvre de l'auteur (lees: direkteur, bestuurder, of beter nog verzamelaar) des Zingende Vogels.’
Is het niet wat al te kras, van Beers te verwarren met de eerste generatie onzer dichters na dertig, en met hém en Ledeganck in éen adem te noemen van Rijswijck en.... Willems, terwijl van Duyse niet éens genoemd is?
En dan: ‘Pol de Mont vient immédiatement après la génération romantique’. Wel te beklagen, de arme, grijze, stokoude dichter, of - beter - nú verstaan wij hoe het komt dat sommigen hem voor een... pruik houden! Wij meenden dat hij, na zijn debuut rond 1876, als 't ware officiëel in 1880 was opgetreden, ongeveer tegelijk met of even vóor den - gelukkig nog algemeen - betreurden Albrecht Rodenbach.
Maar hoe is het gods-mogelijk, zich een gedachte te vormen van ‘l'oeuvre’ van den ‘Antwerpschen’ dichter, indien men niet bekend is met het streven van die geheele schaar verdienstelijke poëten die, na Dautzenberg en grootendeels onder diens invloed van 1860 tot 1880 gezongen hebben: Dodd, de Cort, Hiel, van Droogenboeck, de Lovelings, Vuylsteke?
Wij wachten op een artikel van L. van Keymeulen in de Rev. des deux Mondes, om voor het Fransch publiek de
| |
| |
ware geschiedenis onzer Zuidnederlandsche letteren eens te vertellen.
A.T.
De Gids. - Prachtig, het Januari-nummer van Nederlands allereerst tijdschrift. Ter lezing vooral aan te bevelen, Nieuwe Vaandels en oude Tropheeën, door R.P.J. Tulein-Nolthenius; een puik gestyleerd prozagedicht van Ch. Boissevain over Ons Vaderland, en de Letterk. Kroniek, door Mr. J.N. van Hall. - Aan deze kroniek ontleenen wij de volgende regelen, welke wij volgaarne onderschrijven. Zij drukken een vertrouwen uit in de toekomst onzer litteratuur, dat wij volkomen deelen:
‘Wanneer het een letterkundig statisticus of een statistisch letterkundige mogelijk ware, de litteraire produkten in de verschillende landen vergelijkend, het litterair leven onder cijfers te brengen, ik ben zeker dat aan ons kleine land een hoog rangnummer zou te beurt vallen. Ik denk hier niet aan den stapel novellen, waarin schrijflustige dames en heeren - dames vooral - het overvolle van wat zij voor hun gemoed of hun phantasie houden in lieven, konventioneelen vorm plegen uit te storten; niet aan een of ander vlijtig samengesteld boekdrama, noch aan de rijmen, stroomend als waterbeken, waarmee men een tijdschrift “heel in rijm” zou kunnen vullen. Van letterkundig leven in Nederland sprekend, denk ik aan werken uit de laatste jaren, waarin oorspronkelijkheid, gevoel, phantasie, vormkracht tot hun hoogste macht zijn opgevoerd: aan versbundels als van Willem Kloos, van Hélène Swarth en (in Zuid-Nederland) Claribella van Pol de Mont, aan een roman als Majesteit, aan een boek als Johannes Viator. En wanneer ik dan in de groote beschaafde landen, in Frankrijk, Engeland, Duitschland, naar de met deze equivaleerende werken zoek, dan duurt het een geruimen tijd, eer ik in elk land over een zelfde tijdperk een even groot aantal even krachtig sprekende, oorspronkelijk gedachte, “formvollendete” letterkundige produkten gevonden heb.
Bij den aanvang van het laatste vijftal jaren der eeuw, is dat leven nog volstrekt niet aan het tanen. Er is stof, er zijn werkkrachten, en letterkundige produkten van beteekenis vragen telkens weer de aandacht.’
In Boissevain's stuk hebben we als het ware een tegenhanger van deze bemoedigende, opwekkende uitspraak. Ook deze regelen willen wij niet nalaten mee te deelen:
‘En met niet minder vreugde dan het volk van Maurits en de Ruyter thans weer werkt, bezielt ons ook in dezen tijd het land van Hals en Rembrandt. Want zien we niet alom zijn kleur gered, zijn licht herlevend en zijn groot kunstmysterie door een nevel zacht omsluierd, weer als opalen glansen over onze velden!
De kleuren van ons land, zoo hoog als ooit zien wij ze thans gedragen door onze jonge artisten, met den in ouderdom verjongden Israëls aan het hoofd...., en 't leven schijnt vol licht voor ons, als wij beseffen, dat heinde en verre ons land naar die kleurheffers beoordeeld wordt.
En “'t volk de veder waard van Hooft, het volk de harpe waard van Vondel,” voelt dit zich ook verjongd door nieuwe hoop? Ja, dat is het woord! Hoop is er en jong leven.... een groot vooruitzicht blauwt! Het is een kleurrijke optocht, dien we aanschouwen.
De jonge schrijvers, jonge dichters, ziet, ze trekken op met jubelklank van muzikale woorden. Nieuw leven, nieuwe horizons, en nieuwe kunst bezielen hen.... Ze meenen, 't is een volksverhuizing van het land der werktuigelijke piano's naar het land van de violen.... Ze drukken 't bruine hout tegen hun aangezicht, want nu voor 't eerst is, volgens hun gevoel, het instrument gevonden, dat door hun levenshartstocht trillen kan, waarvan de sterkgespannen snaren jubelen en snikken met hun harte meê.... Het mechanisch tokkelding is overleefd.
Wel, er is geestdrift, gloed van poëzie in al die harten, er is groei in hun taal, zelfs als ze overdrijven. O, als muziek opwekkend is hun kust, omdat ze veel belooft en geeft.... Wel is het mij soms alsof ik Vondels klank herken, en Huygens' fijnen geest.
De zegeningskracht van Hooft, die nieuwe woorden smeedde bij 't wit gloeien der taal.... de lange zinnen, met de woorden statig aan elkander reiend, van 't groote voorgeslacht.... de hartstocht zoo meesleepend van Da Costa. Maar dat is juist een adelmerk, schijnt mij.
Een volksverhuizing vol herleving, en een kleurrijke optocht is het.... maar binnen eigen grens van de een zij van 't land naar de andere.’
Ten slotte, nog eens uit van Hall's kroniek, deze zeer juiste karakteristiek over Emants:
‘Marcellus Emants behoort als schrijver niet tot de aangenamen, hij beurt u niet van den grond, en verwarmd of bezield wordt men door hem niet. Maar hij is een eerlijk schrijver, die de dingen schildert zooals hij ze waarneemt, in het licht waarin hij ze ziet, in den vorm, die hem eigen is, en die volkomen past bij zijn kunstenaarsnatuur. Dat zijn aandacht zich het eerst vestigt en het langst gevestigd blijft op de leelijke zij van menschen en dingen, dat het licht, hetwelk voor hem valt op de wereld om hem heen een koud, wreed licht is, niemand die het recht heeft, er hem een verwijt van te maken! Wie weet of hij zelf er niet het meest onder lijdt!’
Ook de Verzen van Victor de Meijere worden in dit Januari-nummer beoordeeld.
Pol de Mont.
Das Magazin für Litteratur, nr 50, 1894, bevatte een zeer lezenswaardig opstal van H. Thym (Antwerpen) over Die wallonische Litteratur.
Over 't algemeen is het oordeel van H. Thym juist.
Waar hij echter meent te mogen voorspellen, dat de Vlamingen op een met mathematische zekerheid te berekenen dag vollständig francisirt of juister wallonisirt zijn zullen, gaat hij vooreerst van praemissen uit, waaraan nog heel wat hapert, en houdt hij geen rekening met heel veel, wat, in het leven onzes volks, nogtans duidelijk vóor de hand ligt.
Over Hélène Swarth. - In nr 39 van het pasgenoemde Berlijner weekblad, bespreekt Hugo Grothe de Passiebloemen van onze groote dichteres.
Daaruit: ‘Swarths innerste Natur ist wol vorzugsweise romantisch. Aber ihre Romantik ist nicht schal, nicht blaublumenhaft sehnsuchtsvoll, sondern sensitiv. Ihre
| |
| |
Bilder Sind oft von visionärer Realistik. Die Naturbilder sind schillernd, weich und sinnlich, die echte Freilichtmalerei.’
Grothe besluit zóo: ‘De nieuwhollandsche lyriek is frisch en oorspronkelijk.
Naast Hélène Swarth staan nog een geheele rij talentvolle poëten.’
Wie 't niet zien wil, moge het dan hooren: meer en meer dringen onze jongere letteren door in den vreemde!
Victor de Meijere's zeer fraai uitgegeven Verzen zijn in zeer uiteenloopenden zin beoordeeld in De Gids (Januari) door Mr. J.N. van Hall, in de Spectator (December) door Flanor, in De Kunstwereld (1, 1895) door Vermeylen, in De Portefeuille (Dec) door....
Fik Hageman. - Vermeylen schrijft over hem in De Kunstwereld: ‘.... V. Hageman, die zich ook sinds een jaar spoedig ontwikkelde, en dien wij weldra zullen terugvinden met heel een reeks gewichtige werken in de toekomende tentoonstelling der Libre Esthétique.’
De Vlaamsche School ziet met oprechte belangstelling de expozitie dezer veelbelovende werken te gemoet.
Pol de Mont.
Een Gedenkstuk. - Een der merkwaardigste overblijfselen van de tooverachtige schepping, die als een droom, gedurende slechts eenige maanden in de geschiedenis onzer stad leefde: de Wijk Oud-Antwerpen, bij de laatste Wereldtentoonstelling; en een overblijfsel dat nog lang leven zal, is het Gulden Boek der kleine stad, waarin haar ontstaan, haar luister, haar feestelijkheden, met meesterhand vermeld zijn. De naam van den geschiedschrijver is Max Rooses. Frans van Kuyck, een der kunstenaars, die op het einde der xixe eeuw eene burgt uit de xvie eeuw opbouwde, luisterde dit kronijkje met zijn teekeningen op: twee namen voorwaar, die gelden mogen voor de beste aanbeveling van het werk, waarvan een prachtuitgave verscheen bij den heer E. Lyon-Claesen, uitgever te Brussel.
Deze Geschiedenis der Wijk Oud-Antwerpen werd op prachtig Hollandsch papier gedrukt, in groot-4o albumformaat en bevat ruim 100 bladzijden tweetaligen tekst, met beeldletters en versiersels, en twaalf groote platen buiten tekst, benevens tal van kleinere plaatjes.
Enkele platen zijn in kleurendruk uitgevoerd, andere zijn fototypieën, getrokken naar de schilderachtigste gezichten uit de Wijk.
De tekst bevat een Korte Inleiding, meldende hoe de gedachte ontstond in de Wereldtentoonstelling de Wijk Oud-Antwerpen op te bouwen, en hoe deze verwezentlijkt werd; daarop volgt een kort historisch overzicht van de Scheldestad en eindelijk de beschrijving, straat bij straat, van de herschapen Wijk, zooals zij vóor onze oogen oprees. Bij de beschrijving van elk der merkwaardigste gebouwen, die men er ontmoet, werd een korte geschiedkundige nota gevoegd betrekkelijk het voorgestelde. Niet alleen dus om zijn prachtige uitvoering en zijn letterkundige waarde, zal dit boek zijne plaats vinden in elke boekerij, maar ook om de historische bijzonderheden, die het bevat.
P.B.
Meer en meer breken onze Vlaamsche schrijvers zich baan in het Noorden. De Gids bevatte, pas geleden, het slot van een uitgebreid verhaal van Cyriel Buysse, getiteld: Sursum Corda, een reeks gedichten, Uit de Legende van Jeschoea-ben-Jossef, van Pol de Mont, en een opstel over De nieuwe Kieswet en de Verkiezingen in België, van A. Gittée.
Onder de medewerkers aan het Tweemaandelijksch Tijdschrift, door van Deyssel en Verwey gesticht, bemerken wij mede, benevens Cyriel Buysse, Gust Vermeylen, Prosper van Langendonck en Karel Emmanuel de Bom.
Een oorspronkelijk Nederlandsch zangspel. - Jan Blockx toondicht een libretto, waarvoor Nestor de Tière den tekst leverde.
Wij zijn, tot ons leedwezen, niet gemachtigd, inhoud of titel mede te deelen.
Edouard Manet. - Gelezen, in Le Mercure van Januari 1895, deze uitmuntende karakteristiek van den grooten Franschen realist:
‘Il faut toujours revenir à cet homme comme au grand peintre français de la fin du xixe siècle. On peut bien avoir des conceptions à côté, rêver au pays de légende où triomphe solitairement Puvis de Chavannes, rechercher les perversités de M. Degas, désirer la paresse et l'oubli sensuel dans les ensoleillements de M. Claude Monet; mais personne n'est plus intimement peintre, plus bellement réalisateur des volontés et des lois de l'art pictural que le grand homme dont je parle. Réaliste au beau sens plastique du mot, Manet est l'observateur aux yeux clairs, incroyablement lucide, divinateur de gestes, synthétiste en trois traits simples d'un caractère, d'une pensée, d'un songe: et en même temps l'intellectuel découvre mille intentions, mille timidités, mille complexités psychologiques savoureuses sous cette audace et cette franchise. Peintre, Manet l'a été au plus haut degré; il a esquissé, développé et fini des chefs-d'oeuvre, il a eu sa palette à lui, son dessin à lui: les beaux gris, les beaux noirs, les beaux feuillages bleus, émeraudes!
Et en même temps quel dessin large et sûr, déconcertant de sureté simple!’
Van de hand van Camille Manclair.
Arnold Böcklin. - Met ingenomenheid maakt de Vl. Sch. melding van een prachtwerk, welke de Photographische Union, te Munchen, in 1893 en 1894 heeft uitgegeven. In twee afzonderlijke groot-folioportefoelies bracht deze firma telkens veertig fotogravuren naar de voornaamste schilderijen van den grooten Duitschen kunstschilder in den handel. Een monument van niet gewone verhoudingen,
| |
| |
opgericht aan het dichtergenie van den onsterfelijken meester.
De keuze, door de Union gedaan, is voortreffelijk.
Zij laat ons een blik werpen in de onderscheiden genres, waaraan Böcklin zich - telkens als een triomfator - waagde. Portretten, o.a. dat van Gottfried Keller en van den artist zelf, allegorieën als Euterpe, Klio, Drama, Der Geist der Natur, landschappen als Die Insel der Toten, Villa am Meere, Italienische Villa im Frühlihg, Ideale Frühlingslandschaft, historiestukken als Der Gotenzug, Mariens Trauer an der Leiche Christi, Kleopatra, en zijn beroemde Kreuzabnahme, legenden als Mariensage, Der Büsser, Der geigende Eremit, fantazieën als Nymphe, Jagd der Diana, Kentaurenkampf, Im Spiel der Wellen, Schlafende Diana, Fischender Pan, wijsgeerige studiën als Der Mörder und die Furien, Sorge und Armut, Die Lebensalter, veropenbaren ons Böcklin's ongeëvenaarde gave in al haar veelomvattenden rijkdom, als die van een uitzonderlijken genius, voortreffelijk gekenschetst in deze woorden:
‘Abseits vom Streite der modernen Kunstentwicklung, keiner Richtung, keiner Schule angehörig, steht Arnold Böcklin heute als der grössten einer einsam an der Spitze deutscher Kunst: ein Dichter und Maler, der malerischste aller Bildner, der genialste unsrer Künstler. Unberührt von all den Schlagwörtern unsrer Zeit malt er, wie die Nachtigall singt, in den eigenen Tönen seines Empfindens, dessen Akkorde die Natur nicht nachahmen, sondern selbst Natur sind.’
De fotogravuren zijn - zooals alleen de Union die geven kan - voortreffelijk, ongeëvenaard van toon, harmonie en duidelijkheid.
Jammer dat de fotogravuren ook niet per stuk te krijgen zijn. Een werk van zulk een waarde is - eilaas - niet in het bereik van ieders middelen.
Pol de Mont.
Nederlandsche werken vertaald. - Ditmaal zijn Emants, Coupérus en van Nievelt aan de beurt.
Van den eerste vertaalde Anna Crous, te 's Hage, benevens Lilith, twee novellen, onder den gezamenlijken titel Tot (Bibl. Bureau, Berlin); van den laatste Victor Zimmermann een keuze schetsen, getiteld Sturmnot und andere Fantasien, (Hamburg, Verlagsanstalt und Druckerei A.-G.). - De vertaling van Extase, door Freia Norden is, jammer genoeg, uiterst gebrekkig, (Dresden, Alex. Bayer).
Lapidoth wijdt, in het weekblad De Amsterdammer, een lezenswaardig stuk aan van Eeden's Tragedie van het Recht. Aan dit stuk ontleen ik even het volgende, ongemeen juist en gegrond:
‘Als ik nu let op de heerlijke fragmenten, die alleen met het beste in de wereldlitteratuur kunnen worden vergeleken, dan jubelt mijn hart over den schoonen triomf van ons Hollandsch, dat van Eeden doorgaans - en altijd in de machtige passages van zijn werk - zoo zuiver weet te houden en dat het allermooist klinkt, waar de eenvoudigste woorden zijn gebruikt.
Wat zijn onze woordenkoppelingen tegen het taaleigen in, onze neologismen, die niet langer zullen leven dan de mode van den dag en reeds de kinderen onzer tijdgenooten zullen doen schaterlachen, vergeleken bij het gewone woord in den juisten zin en op de rechte plaats gebruikt?
Met welke knutselwoorden zou men meer bereiken dan met deze natuurlijke, allemanswoorden:
“Nog ligt weifeling over de weien,
Wilt niet schreien! wilt niet schreien!
Nevelsluier houdt verborgen
Ter dood leidende valleien.
Wacht den morgen! wacht den morgen!
Zuster houdt de handen saâm,
Dat is véel meer dan wat een beoordeelaar, komplimenteus gestemd, zoo gewoon weg “taalmuziek” pleegt te noemen; dat is de natuurlijke, zóo gevonden taalzang, die welt uit het binnenste des dichters en schoot in ons, hoog op, in gewijden jubel.’
Met het oog op de totale waarde van van Eeden's Werk komt Lapidoth tot de volgende konkluzie:
‘Het zal wel overbodig zijn, aan het slot van deze helaas maar oppervlakkige aankondiging mijn oordeel te resumeeren; maar 't is mij een behoefte des harten hierop te wijzen, dat allen, die onze taal liefhebben en wat gevoelen voor onze nieuwe poëzie, den dichter niet genoeg dankbaar kunnen wezen. Om zulk een werk zóo te voltooien, moet men niet alleen hoogst begaafd zijn, maar ook veel over hebben voor de hooge kunst, vooral ten onzent, waar de kritiek zoo fel is en de bewondering voor waarachtig grootsch werk zoo bedroevend weinig van zich hooren laat.’
William Morris over Kunst. - Uiterst interessant, wat de zoo edelmoedige als rijkbegaafde socialistische kunstenaar, naar aanleiding van de jongste Arts and Crafts Exhibition te Londen, aan een medewerker van de Daily Chronicle zegde over de moderne kunst en haar betrekkingen, in aesthetisch opzicht, tot het moderne leven.
Vóor zijn eigen tapijtwerk, een tooneel uit de Graal-sage, staande, riep Morris, op een vraag van den dagbladschrijver, waarom hij geen hedendaagsche onderwerpen behandelde, uit:
‘Lieve hemel! Wat kan er in het moderne leven zijn voor iemand, die schoonheid zoekt? Niets, dat moet ge toch ook weten. Om te beginnen moet de kleeding toch mooi zijn, en hoe ter wereld zoudt ge nu iets moois kunnen maken uit zulke menschen’ - Morris wees om zich heen op het publiek, dat hem stond aan te hooren - ‘met hun kachelpijpen, hun strakke jassen en halsafsnijdende boorden, met haar wespenmiddeltjes, bolle mouwen en mikroskopische mutsjes, die van achteren van haar hoofden vallen, met haar kunstmatig geplooide rokken en hun scherpe schoenpunten?
‘Bovendien is de lijn der traditie gebroken. De menschen, die in het Graal geloofden, werkten in een onafgebroken lijn van oude traditie, en die is gebroken; wij hebben geen stroom meer om onze inspiratie te voeden. De eeuw is
| |
| |

DE GODSDIENST
Teekening van Frans Floris, uit de verzameling van den heer René Della Faille
| |
| |
leelijk; om iets moois te vinden, moeten wij vóór ons en achter ons zien. Natuurlijk kunt ge u met het moderne leven bezig houden, indien ge niet om schoonheid geeft, maar dan krijgt ge eenvoudig een opsomming, d.i. wetenschap. Onze dagen zijn niet artistiek, maar wetenschappelijk; dat is de kwestie en dat kunnen wij niet helpen. Voor wetenschap heb ik geen greintje eerbied; zij is niet - behalve enkele uitzonderingen - wetenschap om haars zelfs wil, en dat is toch de eenige wetenschap, die een lot waard is, hoe ge overigens over kunst moogt denken. Wetenschap is alleen interessant om den geestesstoestand aan te toonen van den persoon, die er zich mee bezig houdt, maar in ‘praktische wetenschap’ stel ik niet het minste belang. Op die Huxleymathematische soort van dingen zie ik met de diepste verachting neer. Trouwens, waarschijnlijk is alles toch een vergissing, en het volgende geslacht zal ons voor stumpers schelden, omdat wij aan zoo'n lorrenwinkel geloofd hebben.
‘Neen, als iemand tegenwoordig iets moois wil vinden, dan moet hij de eeuw kiezen, die hem het meest aantrekt en zich daarmede vereenzelvigen, - hij moet b.v. iemand worden uit de 13e eeuw. Toch is het niet eerlijk, ons nabootsers te noemen, want dit werk hier, waarin gij geen inspiratie ziet, is goed, nieuw, oorspronkelijk werk, al is het in den trant van een anderen tijd.’
De interviewer vroeg verder, of Morris het met Howell's bewering in Scribner's Magazine eens was, dat geen kunstenaar van zijn kunst zou mogen leven. ‘Ik ben het wel niet eens met Howell,’ was het antwoord, ‘al is die bewering ook wel juist, althans mits eenige beperking. Sommige takken van kunst monopolizeeren iemands krachten, en daarvoor, natuurlijk, moet hij worden betaald. Een schilder b.v.. Men kan niet een schilder zijn en nog iets anders. Daarentegen is het met letterkunde geheel verschillend; daarbij zal iemands werk er des te beter door worden, wanneer hij andere bezigheden heeft. Bovendien heeft een schilder soms geen gemakkelijk handwerk. Zeker zou van alle kunstenaars een dichter het allerlaatst moeten worden betaald.’
‘Wie zal den kunstenaar onderhouden in uw socialistischen ideaal-staat?’
‘Ik stel mij voor, dat de kunstwerken dan door gilden zullen worden beoefend, en dat iedereen die kunst zal kunnen kiezen, waartoe hij zich gedrongen gevoelt. Dingen, zooals mijn groot tapijtwerk, zullen algemeen eigendom zijn en in publieke plaatsen worden opgehangen. De gemeenschap zal er altijd graag voor zorgen, dat menschen, die dingen maken tot ieders genot, geen gebrek lijden. Alle meesterwerken moesten algemeen eigendom zijn. Denken wij zelfs in dezen tijd niet ongunstig over iemand, die een groot kunstwerk verbergt? Bovendien moest niemand een kunstwerk verlagen, door er altijd op te staren. Als ik een mooi schilderij had, zou ik er gordijnen vóor hangen.’
‘Dus zou nu, in afwachting van het socialistische millennium, de een of andere millionair de plaats moeten innemen van die verlichte gemeenschap?’
‘Zeker. Daarin is o.a. het groote voordeel van boeken gelegen. Een persoon kan een boek in zijn bezit krijgen, het wegbergen of weer te voorschijn krijgen, zooals hij wil. Ja een boek is tegenwoordig wel de meest volmaakte kunstsoort. Maar het beste kunstwerk is een huis, en wel, volgens mij, in Gotischen styl. Dan komt een boek, en met een huis en een boek kan iemand het heel goed stellen.’
‘Nog een derde moet er zeker bij?’
‘Wat is dat?’
‘Iemands eigen karakter en leven, om met Mill te spreken.’
‘Dat is een metafora’, zeide Morris zeer beslist. ‘Een karakter kan kunstwerk zijn. Laat ons bovenal metaforen verwijderen!’
Dunkt u niet, lezer, dat - al willen wij gereedelijk aannemen, dat het moderne kostuum, vooral dat der heeren, alles behalve poëtisch en schilderachtig is, - de vraag, of het kan gebruikt worden tot een artistiek einde, reeds sedert lange, lange jaren bevestigend beantwoord is? Béraud, Raffaëlli. Menzel, von Uhde, om niet te spreken van Whistler zelf, kunnen toch, als zoovele anderen, Morris niet onbekend zijn gebleven!
En gaven de wespenmiddeltjes, de bolle mouwen en de mikroskopische mutsjes aan Jan van Beers en Stevens niet aanleiding tot het scheppen van meesterstukjes en meesterstukken?
Zeker, onzin, eenvoudig onzin is het, te beweren, dat het... onmogelijk zou wezen, op onze dagen, echte kunst voort te brengen, wanneer men zijn inspiraties gaat zoeken in ver afgelegen tijdperken, waarvan gewoonten en zeden hemelsbreed met de onze verschillen; maar aleven eenzijdig en bekrompen is het, ons zoo veelomvattende, rijkafwisselende, en - wat men ook zegge, in vele opzichten wél kleurige leven van heden, voor den artist te willen sluiten!
Wat de tweede vraag betreft, ware het niet veel eenvoudiger die aldus te beantwoorden: de kunstenaar werkt niet óm het geld; hij weze alleen artist, niets dan artist, zoolang hij schept en voltooit; maar met hetzelfde recht als de rechtsgeleerde, de geneesheer, de leeraar, enz., vindt hij in de opbrengst van zijn artistieken arbeid een bron van bestaan, van weelde zelfs. Dat de letterkundige artist wel degelijk dit recht bezit in gelijke mate als elk andere, schijnt ons aan niet den allergeringsten twijfel onderhevig.
Wat het derde denkbeeld betreft: ‘alle meesterwerken algemeen (nationaal) eigendom’, zóo verstaan, vinden wij het uitstekend.
Ook wij houden het er voor, dat het misdadig is, alleen, omdat men een kleinzoon is van Kroisos of Lucullus, de heerlijkste scheppingen van den menschengeest voor zich zelf te willen behouden.
P.d.M.
Gysbrecht van Aemstel. - Naar aanleiding der laatste wederopvoering te Amsterdam van dit treurspel, schreef J.H. Rössing in een feuilleton van het Nieuws van den Dag eenige beschouwingen, die wij - om hun treffende juistheid - aan onze lezers niet willen onthouden. De heer Rössing heeft geen vrede met de wijze, waarop de regie haar taak opvatte:
‘Gysbrecht op het tooneel zou alle dekors kunnen missen, zonder eenigszins den indruk te schaden. Vondel heeft Gysbrecht dan ook geschreven voor een tooneel, dat
| |
| |
vaststond: op den achtergrond een troon, daarboven een gaanderij, weinig meer. In verloop van tijd, bij de uitbreiding van dekors en de Italiaansche tooneelverandering, heeft men voor de verschillende bedrijven verschillende schermen gemaakt. Bij welke wijziging ook heeft men echter in het oog gehouden, dat het dekor stil en rustig moest zijn en niet de aandacht vragen. Bij de mise-en-scène heeft men dat ook betracht en er op gelet, dat Gysbrecht een historiestuk, een zoogenaamd “staand” stuk is, en niet een romantisch, dat vertoon eischt. Op het averechtsche aangeven van den heer L. Simons Mz. is de regie der Kon. Vereen. Het Nederlandsch Tooneel thans ingegaan, bij verwerping van eigen beter inzicht. Gysbrecht wordt thans meer gespeeld of liever vertoond als een romantisch drama met veel beweeglijkheid. Het wezen en den aard, van wat ook, kan men nooit straffeloos verkrachten. De rust en het verhevene van het treurspel hebben een knak gekregen; de historie en de traditie zijn in het aangezicht geslagen. De aanvang van het treurspel gelijkt nu “een Gysbrecht op een draaiorgel”, door al dat vertoon en het poppetjesspel.’
Verder ontleenen wij aan zijn lezenswaardig opstel nog het volgende:
‘In het laatste bedrijf staat Badeloch op den muur om te zeggen: “Wat zien we te gemoet?” enz. Weder een naïveteit, grenzende aan het onmogelijke en geheel in strijd met de bedoeling van den tekst en de rust van het treurspel. Gelukkig heeft men het belachelijke der laatste propositie van den heer L. Simons Mz. niet gevolgd en den grootschen indruk van het slot behouden. Eens heeft men de dwaasheid gehad volgens genoemd voorstel, alvorens Gysbrecht zegt:
Vaarwel, mijn Aemsterland: verwacht een and'ren heer,
het lijk van Arend te laten uitdragen, met mannetjes er achter, alsof het een buurtbegrafenis gold. Dat was rondweg belachelijk. Dat heeft de regie te goeder uur ingezien en de laatste dwaling niet erger gemaakt dan de eerste. Bij de wederopvoering van Gysbrecht in het volgend jaar hoop ik, dat al de nuchterheden, bij monteering en mise-en-scène thans toegepast, achterwege zullen worden gelaten, en Gysbrecht gegeven zal worden als een klassiek, niet als een romantisch treurspel. Aan het Théâtre Français zal geen lid van het Huis van Molière den onzaligen moed hebben, om een treurspel van Racine te gaan opvoeren als Victor Hugo's Hernani. Dien treurigen moed heeft men wel bij zoo schoon en heerlijk een gedicht van Vondel gehad. Bij al het getrompet en de groote bewegelijkheid heeft het mij in ernst verwonderd, dat ik in Gysbrecht niet een mooi gedeelte van Lazaro de Veehoeder zag nagevolgd en zevenvoudig heb hooren roepen, eerst sterk, dan zwakker en zwakker: “Wachters van het paleis, waakt!” Als Simons of de regie er aan gedacht had, zouden ze het ons niet bespaard hebben!’
Vorm en Inhoud in poëzie, nog eens, en nog eens! - In een beoordeeling van enkele onlangs verschenen werken van jongere Fransche poëten als Paul Vérola (Les Baisers morts) en Dubus (Quand les violons sont partis), geeft Dauphin Meunier eenige gedachten ten beste over de waarde van den uiterlijken kunstvorm, de volmaaktheid van het vers, de kracht en pracht van taal en styl.
Na er op gewezen te hebben, dat - nooit en nergens - de schrijvers zonder nadeel voor hun kunst overschreden hebben, niet ‘ces Lois, qui sont de penser avec nouveauté’, maar wel ‘ces Lois, d'écrire avec solidité ce qu'on pense avec nouveauté’; na tevens het slordig schrijven van mooie gedachten te hebben vergeleken met het ondoelmatige voorbereiden van op zich zelf uitmuntend voedsel, drukt Meunier zich uit als volgt, en opzettelijk laten wij zijn woorden onvertaald:
‘Je choisis sur ma table un livre; il offre variété, originalité, solidité, bref une valeur réelle en tant que pensée; la forme en est négligée, désordonnée même; et je reviens à ma comparaison (sans confusion) du cerveau avec l'estomac: ce livre est une alimentation de l'esprit, non sa bonne et saine nourriture. L'alimentation est la matière de la nourriture, non son apprêt, aussi essentiel que la matière. Presque tous les livres de ce temps abondent en cette matière; mais Théophile Gautier et Alfred de Vigny, Flaubert et parfois Villiers de l'Isle-Adam paraissent seuls avoir pénétré les arcanes de la mise en oeuvre et avoir pensé toujours au style, qui fait la nourriture de l'esprit avec la matière première du génie ou du talent.’
Belangwekkend is, wat Meunier, geen pruik, geen genou, evenwel, over Hugo, Baudelaire, Verlaine en Mallarmé te berde brengt:
‘La prose de Victor Hugo participe des magnificences de la pensée: elle défaille souvent avec ses propres ressources. Baudelaire a écrit banalement, d'un style incolore et neutre, des volumes de prose; celle de Verlaine est du déhanchement, non sans la grâce sautillante et imprévue d'une frêle et jolie boiteuse; Mallarmé emplit la viduité de la sienne, sèche et compliquée d'architecture, d'une enveloppante et large obscurité, beau vêtement sur l'infirmité rédhibitoire... N'ai-je pas nommé les poètes du siècle, ceux qui ont distillé leur divine essence en nous, jeunes gens d'aujourd'hui et de demain? Alors, vos ancres sont jetées: regardez, imprévoyants navigateurs, où vous pousseront ces vaisseaux de vos armateurs! Ils conduisirent, en maintes belles rades, le naufrage de leurs biens: s'ils y ressaisirent leurs corps, le génie les sauva. Ces grands poètes sont des écrivains déplorables.’
Of het wel rechtvaardig is, als men Victor Hugo als een gebrekkig schrijver wil voorstellen, geen woord te reppen van de beste stukken uit La Lègende des Siècles en Les Contemplations, als men Baudelaire's proza kleurloos heet, niet te gewagen van zijn vaak zoo meesterlijke verzen, - laten wij in het midden. Wat wij echter wel en wis onrechtvaardig heeten, dat is, na beweerd te hebben, dat reeds heden de romantiekers schipbreuk hebben geleden, terwijl, integendeel, de klassieken, Ronsard, Malherbe, Corneille, Racine, La Fontaine, A. Chénier ‘ont éprouvé victorieusement l'immersion’, geen woord te reppen van eenige der allerbeste stylisten en formalisten dezer eeuw, Barbey d'Aurévilly, Paul de St. Victor, Theodore de Banville en vooral Leconte de Lisle, - mannen, van welke men zeker in later tijd zal zeggen, wat D. Meunier heden zelf van pasgemelde klassieken zegt:
| |
| |
‘On ne pense plus absolument avec eux; un modernisme implacable les a défraîchis; ils demeurent par une forme invincible et visible: leur style.’
Daargelaten de namen, behelzen, intusschen, de volgende woorden, niets dan waarheid:
‘La style a consommé la perte des uns, le salut des autres: dans la toute-puissance de ses lois, il tenait leur sort en captivité... Nulle perpétuité ne se compare à celle du style, ou Démosthène et Bossuet manqueraient aujourd'hui de raisonnement et d'éloquence. Poète ou prosateur, qui n'aura été dans sa vie quotidienne un laborieux écrivain, ne sera plus rien, rien que de vain, la mort venue.’
P.
Eugène Delacroix over kunst en kunstenaars. - Bij Plon en Nourrit, Parijs, verscheen, vóor slechts een drietal maanden, in twee lijvige 8o deelen, het door Paul Flat uitgegeven Journal d'Eugène Delacroix.
Zonder nu dit in elk opzicht aanbevelenswaardig werk te bespreken, wil ik alleen eenige gedachten mededeelen, waarin de groote Fransche schilder zijn oordeel over enkele uiterst gewichtige onderwerpen, b.v. over de verhouding tusschen natuur en kunst, over den styl, over Rembrandt met Rafaël vergeleken, te kennen geeft.
Over kunst en natuur, dit eeuwige twistpunt in de kunstwereld, in de allereerste plaats.
Delacroix' woorden zijn uiterst bondig, maar zij treffen in hooge mate.
Voor hem stond de natuur op zichzelf gelijk met een heel groot woordenboek. Nu -
‘Un dictionnaire’, schrijft hij in zijn Journal, ‘n'est pas un livre, c'est un instrument, un outil pour faire des livres.’
Dat, naar zijn opvatting, een kunstwerk lang niet gelijk staat met een... inventaris, blijkt uit het volgende:
‘Le grand artiste concentre l'intérêt en supprimant les détails inutiles ou repoussants ou sots; sa main puissante dispose et établit, ajoute et supprime, et en use ainsi sur des objets qui sont siens; il se meut dans son domaine, et vous y donne une fête à son gré.’
Dus keuze, keuze in al het bestaande, vrij en ongedwongen, doch - mits aesthetischen smaak!
Dit doet denken aan het incisieve woord van Karr, ‘l'art - c'est le choix dans le vrai’, en aan dit andere van denzelfden over zekere kunst en letteren... zonder keuze: ‘cet art-là, ça ne se mange pas, ça se broute!’
Wat Delacroix verstond door styl, blijkt uit deze weinige, doch bij uitstek veelzeggende woorden: ‘Le style consiste dans l'expression originale des qualités propres à chaque maître.’
Zou dat niet de reden zijn, waarom alleen meesters, ware meesters, styl hebben?
Allerbelangrijkst is de volgende vergelijking van Rembrandt met Rafaël:
‘Rembrandt n'a pas, si vous voulez, l'évévation de Raphaël. Peut-être cette élévation que Raphaël a dans les lignes, Rembrandt l'a-t-il dans la mystérieuse conception des sujets, dans la profonde naïveté des expressions et des gestes. Bien qu'on puisse préférer cette emphase majestueuse de Raphaël qui répond peut-être à la grandeur de certains sujets, on pourrait affirmer, sans se faire lapider par les hommes de goût, que le grand Hollandais était plus nativement peintre que le studieux élève de Pérugin.’
En - ik wil het gaarne gelooven! Voor ons, Nederlanders, een waarheid als... een os!
P..
Paul Flat over Delacroix. - Allen, die de werken van den voortreffelijken schepper van Le Massacre de Scio kennen en bewonderen, zij onderstaande karakteristiek van zijn kunstenaars-persoonlijkheid aanbevolen.
Het wezenlijk eigenaardige in Delacroix met treffender juistheid aanduiden, ware wel niet mogelijk, dunkt ons. - Volgens Flat was stoutheid het hoofdkenmerk van den grooten schilder, stoutheid, maar tot vermetelheid toe:
‘Hardiesse au début d'une carrière, parce qu'elle est synonyme de puissance; hardiesse après les premiers succès, parce qu'elle prouve l'effort constant de l'artiste; hardiesse encore en plein triomphe, parce qu'elle dénote l'amour désinteressé de l'art, la recherche inassouvie de formes nouvelles incarnant la beauté.’
Delacroix zegde het immers zelf:
‘Etre hardi, quand on a un passé à compromettre, c'est le plus grand signe de la force.’
Uit Les Salons de Thorè Burger deze enkele regelen, - een in zijn groote beknoptheid zeer merkwaardig oordeel over onze Nederlandsche schilderkunst:
‘Où trouver, chez n'importe quel peuple, une histoire plus consciencieuse, plus naïve et plus spirituelle, plus vivante que cette histoire peinte des moeurs et des actions? C'est la peinture qui a écrit l'histoire des Pays-Bas, et même une certaine histoire de l'humanité.’
Zulk een vijftal regelen kan opwegen tegen... geheele karrevrachten artikelen!
Uit een opstel van Ch. Morice over Le Fauteuil de Leconte de Lisle in de aflev. October van Le Mercure de France:
‘Napoléon disait que les femmes n'ont pas de rang. Les poètes n'en ont pas davantage. Aucun n'est le premier. Dès, qu'on est, en art, on est seul, puisque, dans ce domaine de l'esprit, être consiste à s'exprimer, et puisque nulle âme ne fait double avec une autre. On n'est poète ou artiste qu'à la condition de mettre en lumière les nuances spirituelles par lesquelles on se distingue essentiellement et de la faible minorité des grands: par là, comme l'a fort bien observé Paul Bourget, on devient le représentant et le chef de toute une catégorie humaine, - plus ou moins nombreuse selon la nature de la pensée ou du sentiment qu'on revêt d'une forme définitive.’
Over Lecont de Lisle zelf schrijft Morice:
‘Les critiques admireront en lui, très particulièrement sans doute, comment il fut à la fois - simultanéité très rare - un beau rhythmeur et un solide écrivain. Les psychologues le loueront d'avoir joué sans faute ce si difficile personnage du poète, suranné, ou peu s'en faut, dans cette société. Les jeunes artistes littéraires, enfin, se rappelleront tout ce que l'art d'écrire lui doit, comment il fut par ses poèmes, plutôt que par ses avis, un maître
| |
| |
précieux, le chef de la seule école qui ait quelque avenir: l'école de la perfection.’
In dezelfde aflevering van Le Mercure vind ik de volgende lakonische beoordeeling van een door zekere Fransch-belgische uitgaven hooggeprezen werk van onze landgenoote, J. de Tallenay:
‘A cent pages du Lyrisches Intermezzo de Heine, aplaties et dénaturées, vulgarisées jusqu'à en faire des romances pour concierges, de Tallenay s'est cru autorisé à joindre deux cents pages de ses propres vers, qui sont la pire des mirlitonnades. Les six Codes ne renferment pas de paragraphe qui punisse l'outrecuidance d'un pareil sacrilège.’
Geteekend H. Albert.
Eenige beschouwingen over de tegenwoordige toestanden der litteratuur. - Wij ontleenen ze aan een uitgebreid opstel Over Emile Zola, onlangs in De Kunstwereld verschenen. De schrijver, Roosdorp, van wien wij, tusschen haakjes gezegd, reeds meer dan een werkelijk artistieke bijdrage in De Nieuwe Gids aantroffen, behoort tot de jongste generatie waarvoor Tideman zijn bekende brochuur heeft geschreven, doch heeft blijkbaar, hoe jong dan ook, een zeer scherpen en juisten blik op de dingen en personen van onzen tijd. Zonder al wat hij in het volgende beweert, te willen onderschrijven, - wij zijn het b.v. met hem niet geheel eens, waar hij de Gourmont, Péladan en Mallarmé, in een adem en al wat zij schreven en bloc veroordeelt, zijn wij toch van meening, dat meer dan éen zijn woorden met belangstelling zal lezen:
‘Al die hedendaagsche z g. symbolisten, idealisten, mysticisten, enz., hebben nu al minstens tien jaar lang verteld, dat hun richting, dat hun kunst nu eigenlijk de ware was, dat hun kunst wis en zeker die van de toekomst worden zou. Ja, de toekomst dat zijn wij, vertellen zij met nadruk éen voor éen. - Wij zullen overwinnen en wij willen overwinnen! Wacht maar! En wij hebben gewacht en wij hebben gehoopt. En al die fameuse willers, wat hebben zij tot nog toe uitgevoerd? Waar blijven de daden, die duidelijk toonen wát zij wenschen en willen? Ik wil dit, wij willen dat, zij willen weer wat anders... Ja, die wil! Daar is heel veel over te zeggen. Mannen als Shelley, Shakespeare, Cervantes deden dat echter anders. Hún wil dat waren zij-zelf en daarom spraken zij er niet van. Zij werkten en zwegen en hun werken alleen waren hun daden.
Maar nu in de laatste jaren geen groote werken meer geleverd worden, nu zooveel mogelijk wordt getracht om zonder werken anderen te overtreffen en tevens te vernietigen, is de literatuur langzaamaan geworden een onschuldige, verwarde, hatelijke maar enorme oorlog, verdeeld in vele groepjes en troepjes, die, zoodra zij bestaan, als buitengewone geniëen en talenten een kringetje vormen, dat uit de hoogte, als boven alle schepselen verheven goden, op de wereld neerziet. Daardoor ontstonden de eenzelvig, eenzijdig bij-elkander klevende, om elkander lachende en tegen elkaar wrokkende scholen en tijdschriften zooals in Frankrijk: Le Mercure de France, Le rêve et l'idée, La plume, La revue blanche, L'idée libre, L'annonciation, Livret de Rêve et d'Amour, etc. In al die bladen staan heele kleine stukjes van fijne overbeschaafde artisten, die vroeger altijd in het stadium van zoeken waren, maar helaas nog maar altijd niet gevonden hebben. Uit onmacht en wrevel trachten ze elkander eindelijk, door verschil van meening in de kleinste kleinigheden, tegen te werken en te verslinden. Zij vinden o.a. kunsten uit, die slechts voor vijf of zes “fijnproevers” genietbaar en begrijpelijk zijn. Daar is b.v. het werk van Remy de Gourmont, Sar Peladan, Stephane Mallarmé, enz., voor een mensch met helder hoofd en menschelijke zinnen totaal onleesbaar. “Laten we hopen”, schreef de heer Erens vier jaar geleden reeds in De Amsterdammer, “dat weldra uit hun midden (hiermede worden de menschen van Le Mercure voornamelijk bedoeld) de man zal voortkomen, die als opvolger van Zola den scepter der Europeesche literatuur in handen zal nemen.” Maar we zijn nog maar altijd aan 't hopen en wachten op de nadering van dien artistkolossus, die ná Zola
weer iets beters leveren gaat dan voorbijgaande of kijf- en scheldkunst, die zorgen zal voor “het classicisme van het naturalisme.” Wij hebben bijna al de jongeren op wien de hoop gevestigd was, aan een mode-kunst zien ondergaan, aan een kunst van door overprikkeling zwak en ziek en uitgeput geworden individuën, die 't onmogelijke mogelijk willen hebben, alleen om dringende lust tot overschoonheid en bedwelming te voldoen. Zij schroeven zich zelf daarvoor kunstmatig op tot een hoogte in die richting, die misschien eeuwen van de hoogst georganiseerde individuën nog verwijderd is. En iedere schrede, die zij te ver wagen boven hun kunnen, wordt door de natuur gewroken met evenveel schreden achterwaarts beneden hun vermogen. Wie om te genieten kunstmatige opwinding noodig heeft, gelijk de opiumschuiver, is door en door ziek en zwak. Er wordt op 't oogenblik z.g. literatuur geleverd, waar het gestamel van onwijzen en idioten niet beneden staat. En hun hersens verweeken, de gestellen verzwakken, hun gevoel beheerscht geheel het verstand. Zij missen reeds de kracht om een flink, sterk werk te leveren, en geven zich geheel over en zwijmelen geheel in hun mooie, vage droomerijen.
In een cel, bestaande uit muren van boeken, zoeken de zwakkelingen, uit vrees en afkeer van de werkelijkheid, de eenzaamheid. Afgescheiden van het leven, wijden zij zich dan geheel aan hun kunst. Daar zou zeer veel goeds in zijn, wanneer zij zooals vele groote persoonlijkheden stil in een hoekje hunne verzamelde ideeën uit gingen werken; wanneer zij in afzondering tot klaarheid en rust kwamen, na eerst in de woelende wereld die ideeën en indrukken te hebben opgedaan, zooals b.v. Zola. Maar zij gaan reeds als monikken leven, zonder de wereld te hebben gezien. Hun fijngevoeligheid, hun beschaafdheid, kwamen in botsing met al wat ruw en hinderlijk was in de werkelijkheid, en te zwak, te lusteloos om daar weerstand aan te bieden en daar tegen te kampen, vluchten zij er ver vandaan. En in hun eenzaam, poezerig lui en lekker literair leventje vormt zich een vastheid van overtuiging, die niet ontstaat, omdat zij hun meeningen aan 't wankelen hebben gebracht en trachten te versterken door die voortdurend te vergelijken met de opinie van anderen, niet door een zwaren, langdurigen kamp, maar door een zich geheel overgeven aan een fijne en onzijdige kunst, waarin niets is te vinden, wat gebazeerd is op logica of rede.’
P.
| |
| |
De Kunstwereld, het gekende Amsterdamsche Weekblad voor Nederland en België, bevat geregeld correspondenties uit Antwerpen, onderteekend door Ghenusy (Huygens), en De Amsterdammer bracht, in 't laatste kwartaal '94, een uitgebreide bijdrage van onzen medewerker Pol de Mont over De Wereldtentoonstelling van Schoone Kunsten te Antwerpen (1894).
De Italiaansche dichter Domenico Millelli heeft de vertaling voltooid van De Koewachteridylle en De Kinderen der Menschen van Pol de Mont. Zij zal eerlang het licht zien.
Kommandeur Bitio, konsul van Nederland te Venetië, laat sedert eenigen tijd uitstekend geslaagde vertalingen van Nederlandsche verzen verschijnen in de Illustrazione italiana, o.a. van de Génestet, Hélène Swarth, enz..
Naar wij vernemen is de heer Bitio voornemens, zijn overzettingen later in een bundeltje te vereenigen.
De onzen in Noord-Nederland. - Dat, ‘wat de Vlamingen schrijven’, in die andere helft van ons éene taal- en stamvaderland, benoorden den Moerdijk, meer en meer gewild wordt, blijkt weer ten overvloede, als men zich de moeite getroost, even een blik te werpen op de inhoudstafel der voornaamste tijdschriften van Noord-Nederland. Laten wij, om maar dadelijk met het allerbeste te beginnen, even de twaalf lijvige nummers doorloopen, welke onze Nederlandsche Revue des deux Mondes, De Gids, in zijn 58en jaargang, 1894, zoo al van onze mannen heeft opgenomen.
In de April-aflevering treffen wij Max Rooses en Cyriel Buysse, den geschatten oudere en den talentvollen jongere, den eerste met zijn voortreffelijke studie over De Kalewala, het volksepos der Finnen, den tweede met een merkwaardige novelle, Een Levensdroom. In Mei gaf Prof. H. Logeman, van de Universiteit van Gent, een schitterend artikel over Taalindividualisme. Cyriel Buysse opende de de Juli-, Augustus- en September-afleveringen, telkens met een aanzienlijke brok uit zijn sedert door P.N. van Kampen als boek uitgegeven roman Sursum Corda, en het November-nummer bevatte van Pol de Mont een vrij lange reeks gedichten Uit de Legende van Jeschoea-ben-Jossef.
Als werken, geschreven door Vlamingen, in De Gids 1892 beoordeeld, vermelden wij Claribella van Pol de Mont.
Elsevier's geïllustreerd Maandschrift bevatte een twaalftal opstellen van Max Rooses over Hollandsche Meesters in den Louvre, een kleurig reisavontuur van Cyriel Buysse, Oproer aan Boord, twee studies van Pol de Mont over Courtens en Mertens, en een dorpsverhaal van Virginie Loveling, De Bruid des Heeren, met teekeningen van H. Luyten.
Los en Vast bracht een bijdrage van Aug. Gittée, De Kuil in het kinderleven en de historie, en, benevens enkele zijner Dansstudies (gedichten), een opstel van Pol de Mont over Verzen van Willem Kloos.
In De Spectator verschenen, buiten de bijdrage van W. Steenackers, Uit België, beoordeelingen van P. Fredericq's Onze historische Volksliederen, Loveling's Een Idylle, Buysse's Recht van den Sterkste en de Meijere's Verzen.
Ook aan Nederland, De Tijdspiegel, De Kunstwereld, waarvan wij ongelukkiglijk de afleveringen niet bij de hand hebben, werkten verscheidenen der onzen mee, o.a. Loveling, Buysse, Vermeylen, Piet van Assche, enz..
En dat het in 1895 niet anders zal toegaan, schijnen de weinige tot nu verschenen afleveringen van al deze tijdschriften te bewijzen. De Gids bevatte reeds in de Februari-aflev. Het Socialisme en de Vlaamsche Landlieden van Buysse, en een beoordeeling van Pol de Mont's Iris, door Max Rooses, verder in de Januari-aflev. drie gedichten van Pol de Mont en een bespreking van de Meijere's Verzen.
Los en Vast, nr 1, 1895, bracht een causerie van Pol de Mont, Van Klokken en van Klokgelui; Elsevier twee opstellen van Max Rooses, De Meesterstukken der Hollandsche School in den Louvre, in nrs 1 en 2; van Jos. Ramaeckers, een reisverhaal, 16-18 December, in nr 1; van Pol de Mont, Vier Legenden, in nr 2; en van Piet van Assche een schetsje, Het Brood der Schande, in dezelfde aflevering.
In de Januari-aflev. van Eigen Haard verschenen o.a. Mijnheer Connehaye van Virginie Loveling, en Adieu, van Cyriel Buysse.
A.T..
Voorteekenen en Teekenen des Tijds. - Wat de Vlaamsche School reeds herhaaldelijk en niet zonder trots en voldoening vaststelde, wordt van dag tot dag meer en meer duidelijk: eindelijk, en voor het allereerst sedert tientallen van jaren, wordt men er in het buitenland bewust van, dat er niet enkel een Nederlandsche schilderschool, maar ook nu een Nederlandsche letterkunde bestaat.
Welke werken, door Nederlanders geschreven, in den laatsten tijd in Duitschland, Engeland en elders vertaald werden, stipten wij hier, naarmate wij het vernamen, zoo volledig mogelijk aan; wat men in Duitsche, Engelsche en Fransche tijdschriften over onze schrijvers zegde, vertaalden wij meer dan eens. En zie - ook nu weer, bij den aanvang van 1895, bereiken ons verheugende maren.
De Revue des deux Mondes bracht in haar Februari-aflev. een vrij uitgebreid opstel van Th. de Wyzéwa over de Nederlandsche tijdschriften en haar medewerkers; de Débats bestudeerden, in Januari, den goeden verteller J.J. Cremer, onder dezen titel: Un Dickens hollandais; l'Ermitage en het pas gestichte Magazine international hebben plan, om uit verscheidene zoo Noord- als Zuidnederlandsche schrijvers vertalingen in proza mee te deelen, en - last not least - voor de Revue eneyclopédique schrijft L. van Keymeulen en voor de Revue blanche Ch. Sluyts een uitgebreide bijdrage over Zuid- en Noordnederlandsche schrijvers van de laatste jaren.
Aan het artikel van de Wyzéwa, in hooge mate waardeerend en over het algemeen van een werkelijke bekendheid met zijn onderwerp getuigend, ontleenen wij eerlang eenige interessante bijzonderheden.
A.T..
|
|