Oude brieven
Zij zat aan het venster, in het schemerlicht. Zwaar van weemoed dwaalden haar oogen over het tuintje. Najaarsweemoed hing ook dáárbuiten, over en om de gelende struiken, over de bleek-mauve asters, die kerkhofbloemen, over de vurig-purpere wingerd-ranken welke van den muur afhingen, en door het opgeschoten gras en de onbegane wegels kropen.
De geel-rood vlammende kruin van een wilden kastanjeboom verhief zich boven een muurtje. Als een reuzenluchter scheen hij al het nog overblijvend licht in zich op te nemen en zooveel te donkerder werd het omgevende.
Binnen, op de vensterbank, stond een breimandje naast een kleine bloemvaas, waarin twee bengaalsche rozen, stervend het bleeke kopje bogen.
Vlokkig licht bleef nog door de kamer hangen; het lag op het bleeke aangezicht met de weemoedige oogen, op het witte hoofd dat tegen de rugleuning van den zetel rustte; op de ivoorkleurige handen die gevouwen in den schoot lagen, op de stervende rozen, op het witte breiwerk; het gleed, verzwakt, over den schoorsteenspiegel en de stulp der pendule, en legde een laatsten glimp op de koperen hanglamp.
Verder in de kamer werd alles doezelig, onduidelijk en donker. De kanarievogel zat met het kopje onder zijn vlerk te slapen; het tikken der ouderwetsche pendule onderbrak alleen de doodsche stilte.
En in de sombere, stille kamer geurden zwakjes de walkende rozen, en buiten, in den kalmen najaarsavond, dwarrelden gele en roode blâren naar beneden.
Zij roerde niet.
Jaren achteruit leefde zij in het verleden.
Zij had dien middag oude brieven herlezen.
Al lang had zij het besluit genomen die brieven te vernietigen, maar als een pijnlijk offer, dat haar zwaar viel, had zij het uitvoeren van dit besluit immer verschoven.
Eindelijk, gedreven door een onbestemd gevoel van ‘moeten’, was zij er toe overgekomen en had het pak brieven uit een lade gehaald.
Zuchtend had zij het bandje, dat ze bij elkaar hield, losgemaakt, en met een bevangen hart had zij de brieven één voor één geopend, herlezen en verscheurd. Ze kwamen alle van geliefde wezens, nu voor eeuwig henengegaan. Wat al schimmen uit het verleden kwamen er opdagen! Wat al geleden smart, dóorgestane angst, zelfopoffering, reine, warme liefde, vergane vreugde, lagen daar nu in snippers in het papiermandje!
Het was haar te moede, als had ze met eigen handen een deel van haar hart, van haar leven stuk gescheurd, als had zij ten tweeden male geliefde wezens naar hun graf gebracht.
Zoolang die regels, door duurbare handen neergeschreven nog onder haar oogen komen, zoolang dat eigen papier, waarover die handen gegleden hadden, nog door haar vingeren kon betast worden, scheen het haar dat nog iets, hoe weinig ook, van de geliefden haar overbleef, en nu?
Nu was ook dát verdwenen; het lag dáar in snippers in de mand.
Zij had de vrienden, die haar tot nog toe op den levensweg begeleid hadden, voor goed vaarwel gezegd, en moest nu alléén, heel alléén en vermoeid, het laatste eind van den weg afleggen.
Maar het was beter zóo...; het moest geschieden. Donkerend stond nu de groote boom dáarbuiten in het wegstervend daglicht, en roode en gele blâren dwarrelden naar beneden. En in de sombere, stille kamer geurden zwakjes de welkende rozen.
October 1894.
Joh. Filips.