Zij, die de artikels gelezen hebben, welke ik reeds herhaaldelijk aan dezen artist in deze kolommen wijdde, zullen zich wellicht herinneren, dat ik van eerst af groote sympathie heb getoond voor het robuste en veelzijdige van Luyten's talent, voor zijn breede, aan alle kleinzienig- en kleinzieligheid vreemde manier van opvatten en weergeven, voor het stoute, soms vermetele van zijn durven, voor zijn onvermoeid streven en werken, ondanks en door alle moeielijkheden en hinderpalen heen.
Achtende, dat het de taak is van den beoordeelaar, veel meer licht te doen vallen op datgene, wat in het werk van een

GEITENHOEDER, naar een teekening van Max Liebermann
artist wezenlijk verdient bewonderd te worden dan op datgene, wat er nog minder volmaakts, of zelfs verwerpelijks in voorkomt, heb ik het voorbeeld niet gevolgd van diegenen, welke, om het soms al te brutale van zijn realisme, om het wel eens slordige, ja, vuile van zijn kleurbehandeling, om het wellicht wat nuchtere van zijn blik op de dingen, al het werkelijk verdienstelijke van Luyten's schilderijen hebben voorbijgezien.
Ik herinner aan deze minder gunstige kritiek, deels, omdat het vooral Noord-Nederlanders waren die ze uitbrachten, deels ook, omdat ik er al dadelijk wensch op te wijzen, dat zij, van heden af, alle waarde verloren heeft.
Van voorzichtig angstvallig doen, van een schilderen met heel fijngepunte kwastjes, alles in effen, kalm beredeneerde streekjes, alles even breed en even dik, van verleidelijke patien zal er bij Luyten wel nooit gesproken worden. Daartoe is zijn heele temperament té gezond, té mannelijk, té jong, té veel uit-éen-stuk! Toch is het zeker, dat de laatste sporen van die veelgewraakte slordigheid uit zijn thans tentoongestelde schilderijen verdwenen zijn, de doeken tusschen hun onderscheiden partijen meer evenwicht vertoonen, met meer zorg uitgezet zijn.
Nog iets anders treft aanstonds den bezoeker dezer tentoonstelling. Luyten is strenger geworden op zich zelf, niet alleen wat de uitvoering, ook wat de keuze zijner onderwerpen betreft. De hoekjes veld en bosch, die hij ons toont, zien er interessanter, laat mij zeggen, dichterlijker uit, en er is meer nadruk in gelegd op het werkelijk schoone en karakteristieke, dan voorheen het geval was.
Van het tiental landschappen, in het tegenwoordig salonnetje te zien, schijnt vooral in een viertal, waarvan een enkel van kleiner afmetingen, het summum van Luyten's kunnen tot heden uit te komen. Zij stellen voor, het kleine, een akker in het Voorjaar (Aardappelplanting), de drie grootere een Oktoberlaan (Najaarszon), een vijver in 't gouden jaargetijde (De Eendjesplas) en een boschgezicht (Zomer in de Kempen).
Hoogst eenvoudig behandeld, het eerstgenoemde. Van ver gezien een malfkleurige vlek, het oog uiterst aangenaam aandoende. Geen verdikking van kleur; geen zoeken naar effekt; geen zweem van virtuoziteit zelfs; alleen een getrouwe, doch schoone teruggave, van iets heel werkelijks.
Rijker, meer het werk van een virtuoos en een durver, het tweede tafereel. Voelbaar bijna, de nog half zwoele stilte onder die hooge, weelderig bladregenende boomen.
Veel mooier echter de Eendjesplas: een gedicht in kleuren, waarvan ik, als hoogste karakteristiek zou willen zeggen, dat het welluidend is. Welluidend, zeker! want wat ik reeds in meer dan éen vroeger werk van Luyten, zoo in zeker Herfstlandschap vóor 3-4 jaar, zóo in Meibloemken nog, mocht waarnemen, komt hier nog veel duidelijker uit: het zingen der tonen, groene, gele, roode, purpere, mauve, op en rond den azuurblauwen grondtoon van lucht en luchtweerspiegelend water, het zingen, in korte, losse, vroolijke tonen, - spatjes en toetsjes, tinkeltjes en sprinkeltjes, altijd juist, altijd mooi.
Dit is kunst, zoo rijp en zoo degelijk als zelfs de allerstrengste beoordeelaar het zou kunnen en vooral mogen wenschen; goed geziene kunst,