den en typen, heeft hij, met de medewerking van den kunstschilder Florimond Van Acker, een album ontworpen: Brugge in Beeld en Dicht.
Elk verso van het albumblad draagt, in de oorspronkelijke taal, een motto, ontleend aan Nederlandsche, Engelsche, Noorsche, Duitsche, Fransche, Italiaansche of Amerikaansche reizigers of schrijvers, die over Brugge gesproken hebben, en tegenover dat motto, op het recto, als ontwikkeling of uitbreiding, een sonnet van dichter Sabbe; terwijl de beschikbare plaats, rond de poëzie, den teekenaar Van Acker overgelaten wordt om er eene illustratie, in verband met den tekst, bij te voegen.
Ieder klinkdicht is op zich zelven een geheel en staat gansch alleen als tafereeltje, landschap, portret of genre, zonder betrekking met hetgeen voorafgaat of volgt; maar alle verheerlijken of huldigen Brugge of iets, dat bij deze stad behoort.
Tot heden is de dichter met een vijftigtal dezer sonnetten klaar en er blijven misschien nog half zooveel onderwerpen te behandelen. Ziehier, onder de reeds afgewerkte, enkele titels: Brugge's Ontwaking, De Maagd van Brugge, Het Begijnenhof ten Wijngaarde, Jerusalem, De Dijver, Gruuthuuse, Een Watertrapje aan de Rei, Het Breidelmonument, De Halletoren, De Zegeklok, Op 11n Juli 1887, De Torenwachters, Een Kantwerkstertje, De Beiaard op het Belfort, De eerste Zwaluw, Mei (Brugsche foore), De Lange Rei, De Biervoerders (oud gild van vroeger eeuwen), Het Melkmeisje, In een Begijnenhuisje, Het Minnewater, De ‘Zonnewachten’, Volksgezang bij de Beelden van Breidel en De Coninck, Kinderhulde aan de Helden van 1302, De H. Bloedprocessie, Het Panorama op de Kruisvest, enz.
Het ware voorbarig over het geheele werk reeds een oordeel te strijken; doch ik meen dat het in de kunstwereld hoogst welkom zal wezen, gezien de namen van dichter en illustrator. Evenmin heb ik al de sonnetten, welke reeds persklaar zijn, gelezen; alleen onder de afgewerkte heb ik er eenige voor De Vlaamsche School gevraagd, hetgeen de heer Sabbe met de meeste bereidwilligheid heeft toegestaan: de lezers van dit tijdschrift mogen ze dus als ‘primeur’ genieten.
Ieder toerist kent te Brugge het Gemeene- of Gemeentewater, ook Middenewater, door een dichterlijken geest zoo gelukkig tot Minnewater of Lac d'amour herdoopt. 't Is de plaats waar de Reie of Roya de stad binnenvloeit en waar vroeger schepen konden schuilen. De legende wil, dat de geliefden er samen komen om elkander den eed van eeuwige trouw te lispelen. Overheerlijk is reeds die plaats bij klaarlichten dag; doch bij 't manelicht eens zomernachts is ze onbeschrijfelijk.
Ziehier hoe J. Sabbe het toch gelukkig beproeft:
Aan 't Minnewater.
Bij zomernacht.
't Is lauwe zomernacht: een klaarte als in een droom;
Hier paradijsblauw licht, rond paarse schaduwbeelden;
Ginds Brugge's grootsche schim, van maangeglim omspeeld, en
Wegspokend naar 't verschiet, in zilvren neveldoom.
En 't Minnewater spreidt, met stillen liefdeschroom,
Zijn blank satijnen kleed te midden al die weelden;
Wit wiegt de waterbloem op 't drijvend blad, als streelden
De warme golven haar van 't lied, daar uit den boom.
't Zegt alles liefde hier: die stilte, vol van leven;
Die bleeke frischheid, waar als sprankels gloeds in beven;
Dat kweelend loofgeruisch, waar als een zucht om zwerft:
Men voelt dat deze nacht zich weer bereidt tot baren; -
En toch, men kan zijn hart niet voor den waan bewaren,
Dat hier Ophelia haar liefdedroom besterft.
Palend aan het dichterlijk Minnewater, ligt het stille Begijnenhof ten Wijngaarde, door muur en sloot van 't overige der stad afgezonderd en slechts met deze in gemeenschap door middel eener oude poort, die met valavond dicht gaat. Dit Begijnenhof werd in de xiiie eeuw door Johanna van Constantinopel gesticht en rijk door haar begiftigd. Alhoewel de witgekalkte woningjes, oprijzend rond het uitgestrekte grasplein met eeuwenoude olmen beplant, gemeenlijk voor wereldsche bezoekers gesloten blijven, veroorlooft de dichter ons toch een kijkje
In een Begijnenhuisje.
't Was alles wit in zuster Begga's leven;
Wit elke dag van 't maagdelijk verleên;
Wit elke droom, die sedert haar verscheen,
Uit leliebloei en zilverlicht geweven.
Daar zat zij, witgekoofd, aan 't werk, alleen;
Liet soms een blik door 't plooigordijntje zweven
Haar tuintje rond, als van een wolk omgeven
Door 't fijn batist der kostbare altaarkleên.
In 't hofje zag zij alles wit aan 't bloeien: -
Kersouwkenssneeuw langsheen der paden zwart;
Seringe, oranje en vlier, om 't oog te boeien!....
Waarom werd dan de zuster zoo benard,
Als ze een peoene zag daar rood staan gloeien
In al dat wit, gelijk een bloedend hart?
Daar kortbij liggen de Oost- en Westmeersch, misschien de volkrijkste straten van Brugge, waar het krielt van kinderen en kantwerksters. Men schat dat er in de stad nog negen- tot tienduizend