| |
Oude Bella
Schets door Leo van Nerum.
Voor Mejuffer D.B.
Ze waren beiden oud, heel oud...
Bella ging wel heel diep gebukt onder heuren jarenlast.
Zij was een klein vrouwken.
Scherp en beenderig was de neus, lang en omhoogwippend de kin, de kaaksbeenderen vooruitspringend, scherp afgeteekend.
Diep stonden de matte oogen in het hoofd.
Op heur geel, getaand wezen, lag me zoo een waas van diepen weemoed en opgekropt verdriet, die den minst ongevoelige zou aangrijpen, in melancholische stemming wiegelen. -
Het was haar gemakkelik aan te zien: ze verging gelijk sneeuw voor de zon. En mager en spichtig van leden, dat ze werd, in de laatste jaren! En ziek was ze toch nooit geweest!
Maar, ze was toch niet als vroeger: ze moest zóo naar heur adem hijgen: ze was zóo heel aanstonds uitgeput! Die was aan den sukkel geraakt: ze was af, totaal af, uitgeput, versleten!
Het raderwerk, daar binnen, wou niet meer voort...
Heur levenslampje verdoofde allengskens.
Zij liep voorzeker met de spade op den rug!
Ze was lam aan de armen, de oude vrouw: verleden jaar had eene ‘geraaktheid’ heur getroffen!
't Was meêwarig haar aan te zien: zoo 'n aanhoudend gesukkel; 't was me nu toch te ellendig, te zwaar om dragen!
- Dat is de ouderdom, ‘puur en alleen de ouderdom, mensch, placht Nelle, heure dochter, vrouw van den matroos Domien Helmers, te zeggen.
- Moeder wordt oud en sukkelachtig en Otto moet maar lastig zijn, zei Domien menigmaal.
- Moeder ziet hem nooit te huis, antwoordde Nelle.
- Dat hij veel verdient met zijn ‘uitloopen’, zou ik niet denken, wedervoer heur man: een flinke, forsch gebouwde kerel met open blik.
De oude man was heel den dag op gang met bekenden van vroeger en oud-leerlingen, - hij was schermmeester geweest - die hem wat verdienen lieten. Ze gunden hem ook wel eens verkleurde of afgelegde kleederen. Hij bezat eene welgevulde kleêrkast, en toch veranderde hij zelden van opschik: hij kuischte en borstelde zijn ‘goed’ tot op den draad.
- De menschen houden van hem, dat weet ge, zei Nelle.
Hierop antwoordde Domien met een hoofdknik, dat hij daarmeê wel instemde, maar, hij meende, en, heel niet ten onrechte, dat het den oud-adjudant-schermmeester, danig tegen de borst moest stuiten, - hij, die vroeger les gaf bij hooge officieren, rijk volk, zooals hij hen placht te noemen, ja, die aan hunne tafel at, - nu voor zijne oudleerlingen zoo door weer en wind te moeten draven!
Het heugde Domien bizonder goed, hoe trotsch en fier Otto altoos geweest was, hoe opvliegend en wild hij kon zijn! Neen, die scheen niet te vergeten, dat hij epauletten op den schouder had gedragen: de soldaat zat nog in hem!
De jonge matroos had nooit veel van heur' vader gehouden. Hij was altoos tegen hun verkeer geweest! Wat is nu een matroos placht de oude man te zeggen: hij hield niet van zeelui.
Waarom niet? Uit eigenzinnigheid?
Als ze hunne Nelle uithuwelijkten, zaten ze er thuis nog warmpjes in. Ze woonden in hunnen eigen steen en, het huizeken was nog niet belast. Bella kon nog goed uit de voeten en Otto had nog eenige lessen behouden, welke vrij wat opbrachten.
Waar is die tijd?
Het heugt haar nog goed: zij was voor den gebronsden zeeman. Hij mocht inderdaad een flinke kerel heeten, een, die het hart op de rechte plaats droeg en... hij en heure Nelle hadden het samen altoos overheerlijk gesteld.
Het was jammer echter, dat Otto zich zóo tegen dat huwelijk gekant had.
En hij had dan toch eindelijk toegestemd, maar was aan de feesttafel niet verschenen en 's avonds beschonken huiswaarts gekeerd!
Bella had met de onrust op het lijf gezeten: vreugde moest voorzeker op zulk feestmaal niet gezocht worden. Het oude vrouwken had aanhoudend op uitkijk gestaan: het hoofd verliezend. Nelle had er ook veel, veel verdriet
| |
| |
in gemaakt. Dat wou openlijk zeggen: zie, ik ben tegen uw huwelijk!
De jonge zeeman had dat heel euvel opgenomen. Hij zou geen' voet meer over hunnen drempel zetten, verklaarde hij in opgewondenheid.
Domien had van niets anders dan vooruitgang gedroomd. Hij was nogal geleerd en spande letterlijk meer dan menschelijke pogingen in, om het maar verder te brengen en, dank zijnen iever en zijne volharding, had hij het dan ook verder gebracht.
Hij had zijn examen afgelegd en werd tot tweeden stuurman bevorderd, op een schip van lange omvaart.
Nelle kreeg Domien weinig te zien: zóo was die vaak bij heure oude moeder te vinden.
Domien had er iets tegen, dat ze daar altoos ging: het maakte hem wrevelig.
Hij durfde haar toch niet zeggen, hare bezoeken te staken: immers, dit ware wreed geweest?
Otto ging nog rechtop, had den blik nog helder. Hij was buitengewoon groot en mager, graatmager en, kort gehalsd. In zijne stem klonk iets gebiedends, iets norsch, als van een' ontevreden officier.
Hij droeg het haar kortgesneden, stapte er nog flink op aan, wist van vermoeienis noch ontbering.
Neen, hij scheen den jarenlast niet te gevoelen!
| |
II
Ze zouden naar het Godshuis gaan: och, zóo lang hadden ze daar tegen opgezien!
Bella hield toch zóo aan heur huizeken en al wat haar omringde: zij was zoo gewoon aan den tik der oude hangklok, met de zware, ijzeren gewichten, aan het plaasteren Christusbeeld, dat met verslenste bloemen omkransd was en aan tal van Santen en Santinnen, waarvoor een klein vetlichtje te branden stond.
Het was zoo gerieflijk: heur huizeken. Ze zou nergens beter wonen, zei ze altoos aan Monica, de vrouw van den hovenier, die gaarne hunne woon zou hebben.
- Het is veel te groot voor twee menschen, laat ons er in komen, ried zij altoos.
Er was nogal wat hof aan.
Otto vond er waarlik genoegen in, zijn hoveken te onderhouden. Met het krieken van den dag stond hij er al te werken, in zijnen verkleurden huisfrak.
- Het is onaangenaam, eentonig, zoo 'n groot huis; ge zult uwe rust niet weten op een ander, verzekerde Monica altoos, maar Bella wou er niet van hooren.
Monica vroeg er niet meer naar: oude menschen zijn eigenzinnig. Zij zouden op een ander, licht nog iets beters aantreffen, meende zij.
Als men het onmogelijke betracht, vermindert dit altoos in waarde, wanneer men zijne dwaling inziet!
- Maar zoo'n huizeken, zoo'n hoveken toch niet, betuigde Stant, heur' echtgenoot, ietwat teleurgesteld.
Hij had altoos oogen gehad voor dien eigendom. Stant wou zijne zaken uitbreiden: het was zoo eng bij hen. Hij betrachte een grooter stukje grond.
Otto vond geen trek meer in zijn hoveken, in zijne bloemen. Hoe 't gekomen was, wist ze niet, in alle gevalle 't was spijtig: hij veronachtzaamde de schoone planten, de grond bleef onopgerijfd.
Het deed heur goed, dat zij toch heure bloempotten had, zij bezat er in soorten: Fransche rooskens, diamantsteentjes, viooltjes, reseda en vergeet-mij-nietjes.
Otto werd uithuizig...
Het oude vrouwken geloofde in den Heer: zij was eene oprecht christene ziel, tot dwepens toe. Ze sukkelde nog elken morgen naar de vroegmis.
Zij was zoo opgebracht, ze zou niet anders kunnen.
De ouderdom is zoo!
Nu ging ze enkel 's Zondags nog ter kerke; het vroeg haar zooveel, zooveel moeite!
Die lamheid, och, dat ontbrak haar nog!
Daar had ze al wat verdriet in gemaakt, de oude sukkel! 't Was me toch veel om dragen!
De afschrik voor het Armhuis, sprak bij Otto uit een geheel ander gevoelen.
Dokter Van Barden had hem het voorstel gedaan.
Met norschheid had hij het van de hand gewezen, zich warm gemaakt en, in drift gezeid:
- ‘Dat niet!’
En met een' halven spotlach, voer hij flauwtjes voort:
- Zoo verre zijn we nog niet! Neen, dat niet, dat niet.
De gedachte alleen kwelde hem!
De dokter was blijven aandringen; hij zag hun toestand zonneklaar in. Was me dat toch een leven voor een' ouden mensch!
- Gij zult er goed zijn, beloofde hij, een huizeken met een hoveken, juist zooals ge nu hebt, en, elken dag wat geld! Denk er eens aan, ried hij in ernst. Ge zult uwe rust niet weten, besloot de man voor 't laatst.
Het maakte den ouden man verdrietig, dat die daar bleef van gewagen.
Otto trachtte toch zoozeer zijne armoede te verbergen, ook voor Nelle. Zij vermoedde, dat heure ouders het verre van breed hadden; ach, vader had al wat geld door de keel gejaagd.
De oude man was altoos heel zuiver aangekleed, met zijn' langen, bruin-verkleurden winterfrak, welke heel 't jaar door dienst deed, en altoos tot onder toegeknoopt werd.
Hij hield er fel aan, dat zijn linnen en zijn halsband sneeuwwit waren, o, daar mocht geen vlekje op te bespeuren zijn.
Ze zaten in hunnen eigen steen, de oudjes, och, ja, maar 't huizeken was hoog belast, boven de waarde...
Zij waren zoo achteruitgegaan in de laatste jaren... Otto had een tijd ziek gelegen, eene erge verkoudheid, zei de dokter.
| |
III
En ze trokken toch naar het Godshuis, 't was niet meer om volhouden zoo - en ze hadden er hun huizeken met een hoveken.
Hunne woonst stond geplakt... De notaris hield ze in. Monica en heur Stant betrokken het ‘heiligdom’ van Bella!
| |
| |
't Was eene groote kamer, welke tot keuken en slaapvertrek diende, waar al hunne meubeltjes bijeengebracht werden. Alles stond er overhoop, 't was een echte warboel.
Otto had geene oogen gehad voor den verhuis en zij kon geene hand toesteken...
Vreemde menschen brachten de meubeltjes naar het Godshuis.
Hier zouden ze niet meer verhuizen!
Voor het venster stonden hare bloemen in potten; zij had hare diamantsteentjes, Fransche rooskens, vergeet-mij-nietjes, viooltjes en juffers-in-'t-haar, niet vergeten.
Ze was altoos zot van bloemen geweest, heur vader was bloemist en deed meê in alle bloemen-tentoonstellingen: vroeger!
Ze zat nu altoos achter de sneeuwwitte gordijntjes, immer werkloos, suffend.
Het raam gaf uit op een stukje beemd, die met paalwerk omheind was, en waarop de oude menschen hun linnen mochten bleeken.
Ze stond van heuren stoel niet op, van den grondigen dag niet, en kon geen slag werk meer doen.
Elken morgen trok Otto de bedstêe af.
Hij legde vuur aan, bereidde het ontbijt en... ging den huize uit, om enkel 's avonds terug te komen: vermoeid, lastig, kreunend, meermaals bij drank.
Het was een aanhoudend gesukkel voor het oude vrouwken! Zoo altoos alleen! Altoos op heur' stoel, alsof ze er aangeplakt ware!
En dan merkte ze op, hoe de oudjes hier zoo goed overeenstemden, elkander allerlei kleine diensten, oplettendheden bewezen, evenals bij jeugdige, minnende paarkens.
De oude genegenheid was bij hen nog niet uitgedoofd!
Hoe geheel anders bij heur' Otto!
En vroeger?
Ze werd dan zoo tot heur huizeken getrokken: weemoed overmande haar!
Dan lag ze er het hoofd op te breken, dan zat ze uren aaneen te dubben. 't Was hier zoo eng, zij vermiste altoos iets. Zij kon zich aan die verandering niet gewennen.
En waarom laat Otto zijne vroegere loopbaan nu niet varen? Ze kunnen het weinigje, waarvoor hij door weer en wind draaft, zich totaal afslooft, immers gemakkelik missen? Ziet ze daar ooit een cent van?
De eenigheid smartte haar!
Zij had er Nelle over gesproken; het meisje had heel aanstonds getoond, dat ze eene goede dochter mocht heeten. Ze wou dadelik bij moeder komen inwonen, en, beiden vroegen ze dan, hoe ze daar niet eerder aan gedacht hadden!
Eilaas, zij wisten het niet, dat hun plan onmogelik kon verwezenlijkt worden: het reglement van het gesticht liet dat niet toe en, 't was er ook zoo eng, met al die meubeltjes!
En ze weenden, de oude vrouw en Nelle, omdat het niet zijn kon.
Dat liet echter niet na, dat Nelle, de oude vrouw vaak gezelschap hield en, haar wist op te beuren, zij bewees haar alle kleine oplettendheden, zij las in heur blik, wat zij verlangde.
Als Domien van de reis weêrkwam, was er altoos iets voor moeder bij. Ze was zoo eene gevoelige ziel, dat oude vrouwken, ze schreide dan van aandoening en, wou het niet aannemen, - er was niets aan te doen.
- Geef het aan Eulalieken, het arm schaap heeft het meer noodig, ried zij Nelle.
En als ze moeder dan eindelijk overtuigd had, dat het kleine meisje ook haar deel had gekregen en, als de oude dan bemerkte, hoe flink het kindje opgroeide, nam ze de kleine geschenken in dank aan.
Dan gevoelde zij zich zoo uitgelaten, zoo zalig te moede, niet om wat ze gekregen had, neen, voor de genegenheid.
't Was alleenlik dat, wat Bella vroeg, genegenheid, dat wat de oude Otto niet vermocht, haar te geven!
| |
IV
- Waar zou hij toch weêr blijven, vroeg de oude vrouw, naar heur' adem snakkend en, heur blik - glansloos bijna - dwaalde doelloos van het oude Christusbeeld naar het armoedige ledikant, dat Nelle opgedekt had.
- Zie, moeder, 't is reeds na negen, bracht de vrouw van den matroos hier op in, de vraag ontwijkend, terwijl ze ook naar de bedsteê keek, als wou ze beduiden: leg u nu maar te rusten!
- Neen, schudde Bella langzaam, flauwtjes glimlachend, 'k zou toch niet kunnen inslapen.
- Eulalieken ligt er al van acht uren in, ik heb nog wat tijd...
En het oudje, snel onderbrekend, bracht heel verstandig in:
- Naar mij moet ge niet zien, Nelle.
- Neen, dat is 't niet, moeder, verzekerde de jonge vrouw met eene verhoogde kleur en verlegen houding, en, om iets te zeggen, herhaalde ze:
- Nog vier weken, komt onze Domien thuis.
- Dan zal 't kermis zijn, kermis, eh, Nelle?
- Waren we al zoo verre, juichte deze, die in gedachten heur' Domien reeds aan het kloppend hart drukte.
Zoo ging het elken dag, samen wachtten ze op den ouden man.
- Hij zal weer in 't ‘Oratoriënhuis’ te zoeken zijn.
- Ja, Otto neemt den genever goed in, en vragend:
- Is 't nu niet spijtig, dat ik hier zoo moet zitten, dat ik hem niet kan weghalen, - dit, met zekere verheffing van stem. -
En Bella denkt, hoe menigmaal ze dat vroeger deed, hij was dan wel gestoord maar toch te huis.
Als hij maar weer voor de poort niet staat, zei het oudje op eens.
Ook daaraan dacht Nelle.
Ja, eens, verleden winter, had hij voor de poort gestaan; 't was reeds na elven.
De portier had den ouden man 's morgens in een' verhuiswagen vinden slapen!
Och, dan had ze toch met de onrust op het lijf gezeten!
Hij had er eene erge verkoudheid van behouden, en,
| |
| |
was er eene strenge straf voor opgeloopen: drie maanden lang 's Zondags geen voet buiten het Godshuis zetten.
Dat viel hem zwaar! Bella had daar veel verdriet in gemaakt; zijne eerste straf, schreide ze, als zij de zaak uiteendeed.
Nelle ziet er tegen op, den oude uit de herberg te halen. Eens, ze weet het nog goed, had hij haar zoo bespot en bedreigd, haar zoo ruw aangegrepen, en buiten geworpen.
Hij moest dan voorzeker razend-dronken geweest zijn.
Otto kon oprecht ruw, wild zijn, maar, meende hij dat inderdaad!
Domien was erg, erg gestoord geweest. Hij had het geval van iemand hooren vertellen, verzekerde hij. Van Nelle zou hij daarover geen woordeken te weten zijn gekomen.
Zij toch had dit heuren vader niet heel euvel geduid, van een' dronken mensch moet men al veel onaangenaams hooren.
De jonge zeeman was en bleef gestoord en verklaarde aan al wie 't hooren wilde: Hij wou van hem niet meer weten. Hij zou hem niet meer aanspreken: hij wou met hem geen uitstaans meer hebben, neen, geen uitstaans meer!
| |
V
En elken dag konden de menschen van het Godshuis, voor het huizeken van den oud-adjudant, aan het venster, een taankleurig gelaat opmerken, dat doelloos in de verte staarde.
De oude Bella stond van heuren stoel niet meer op, van den godganschen dag niet.
Dat was me nu toch doodverdrietig, allerellendigst!
't Was elken dag hetzelfde: de oudjes, die samen de poort uittrekken, na den noenstond, gul-lachend, vroolijkpratend, als minnende paarkens, met zoo'n zalig getintel in de oogen, met zoo'n heilig gevoelen in 't harte.
En dan tooverden die tooneeltjes haar den tijd voor den geest, wen ze nog niet oud, niet lam was.
Niet lam!
Dan parelden dikke tranen, weemoedstranen op de gele ingevallen wangen, dan voelde ze heure keel samengeschroefd.
Merkte ze dan vooreerst op, dat ze toch te zwaar door den Heer beproefd was, dat ze toch niets, niets had.
Vroeger woonden ze in hun' eigen steen, vrij en onbelast was hun huizeken. Ze moesten aan niemand een cent. Otto had drie, vier lessen in de week en ‘daar konden zij het goed meê doen’, verzekerde Bella altoos.
Heure Nelle en Domien stelden het overheerlijk. Zij ging dagelijks naar de jonggetrouwden, en heur woord was wet. Om haar niets dan wonne en zonne!
En dan nog vroeger, heur eerste huwelijksjaren, 't is lang, lang geleden!
Heur Otto, maar, dat was heur alles, heur hemel, heur God! Hij was haar ideaal!
Ze waren welstellende menschen, moeder had haar dat huizeken gelaten.
Otto had zijn ontslag genomen als adjudant, en gaf schermles.
Zij was fier op heur' Otto. Hij mocht waarlik voor een' flinken kerel doorgaan: hoog opgeschoten, breed geschouderd, een die goed voorkwam, met een hart, dat popelde voor al wat... grootsch en edel was.
Hij mocht wel ruw en wild genoemd worden, maar dat wou ze niet opmerken.
En nu komt haar die eerste vrijagie nog eens te binnen en, door weemoed overmand, gevoelt zij zich weêr zoo alleen, zoo verlaten...
- Och, waar is toch die tijd, jammert zij.
Zij was nog een kind, een eenvoudig meisken, levenslustig en uithuizig van aard, ietwat wispelturig, maar... een gouden hart!
Zij had hem leeren kennen, als hij nog fourier-strepen droeg. Zij was in vacantie te Kessel-Loo, een lief, poëtisch Hagelandsch dorpken.
Hij was de eenige zoon van den postmeester, en van zijn zestiende jaar bij het leger.
Hij lag in de school te Waver.
Otto kwam vaak op de boerderij van heure tante Sidonie. Hij was goed bevriend met Alfried, heur' kozijn.
Het verwonderde haar niet alleenlijk, neen, het trof haar, dat hij altoos sprak van eer en roem en vooruitgang, dat hij altoos met iets ‘grootsch’ in het hoofd liep.
Hij droomde van niets anders dan de officiers-epauletten.
En hij zou ze hebben, verzekerde hij haar in geestdrift.
Zij luisterde gaarne naar hem.
- Zult ge dan niet fier zijn, mijn Belleken-lief?
Och, Belleken-lief, ja, zoo noemde hij haar: Belleken-lief!
Schuchter keek ze dan naar hem op, en lachte hem vriendelik tegen, en twee kers-roode lippekens fluisterden dan: och, ja; zoo kinderlijk naïef!
Het was voor tante aldra geen geheim meer, dat Otto van den postmeester, achter heur nichtje liep.
Zij kon den jongen van harte goed lijden, en zag hen gaarne aan gang.
- Dat zal een schoon paar zijn, verzekerde de gulle pachteres aan elkeen.
- Zij zijn voor elkaar groot gebracht!
Elkeen stemde daarmee in!
Hoe verwonderd stond Bella te kijken, hoe popelde haar eenvoudig hart, den dag dat ze heur' Otto weêrzag, in officierskleeding: hij was nu adjudant. 't Was in de Oogstmaand, en Bella kwam met heure jongste zuster Reinildeken in vacantie bij tante Sidonie.
Ook de bleekharige, schuchtere Reinilde, stond in hemelhooge bewondering voor den schoonen officier: het kleine, bloode meisje kon hare oogen niet gelooven. Ze waren er fier op, zij en Bella, in gezelschap van tante, den officier in hun midden, naar het dorp te gaan. Dat zij veel beziens hadden, is te begrijpen.
Bella was hoogst eenvoudig, zij hield van heur' Otto, als een kind van overschoon speelgoed. Zij waande, dat elkeen haar geluk benijdde.
Zij merkte het niet op in den beginne, dat Otto wel ietwat trotscher, grootscher werd, zich zoo deftig en stijf wist aan te stellen.
Als hij nog fourier-strepen droeg en in verlof kwam, deed hij altoos zijn verteer op het dorp.
| |
| |
Nadien was het of hij den buiten ontvluchten wou.
Hij ‘zit’ altoos in de stad, verzekerde nicht Albertien.
In het Zwart Paard moet ge hem niet meer zoeken. Bij Sus van den wagenmaker was hij vroeger niet weg te krijgen, nu zet hij er geen voet meer.
Hield hij zich daar te groot voor?
Hij zei haar eens, dat ze zich toch zoo eenvoudig opschikte en al dat goud, het stond zoo boersch, meende hij.
Dat ging haar niet: vader en moeder waren stille menschen, ietwat welstellend, eigenzinnig en eenvoudig in hooge mate; heur vader won, als bloemist, deftig zijn brood.
Zij zuchtte dan en keek, met benevelde kijkers, naar hem op.
Hij meende dat zoo niet, troostte hij dan.
Hij kon geene tranen zien, het maakte hem wrevelig.
Verwonderlik was het voor Bella, dat hij toch zoo dikwerf op hetzelfde punt neêrkwam.
Het eenvoudige meisje begon er verdriet in te maken: hij had telkens heure traantjes weten weg te kussen, tot er weer een lachend zonneken scheen in heur binnenste.
Hij zou zonder haar niet kunnen, zijne vrienden wisten dat allen!
Maar, hij was eigenzinnig en grootsch geworden in hooge mate en... wrevelig.
Hij had gehoopt nu tot onder-luitenant bevorderd te worden, drie, vier zijner kameraden hadden het zoo verre gebracht.
Zag hij in, dat het hem nooit zoude lukken, het tot daar te brengen?
Die eenzaamheid, dat alleen zijn, riep haar menigmaal die wereld van gedachten en herinneringen te binnen, welke haar immer in melancholische stemming wiegelden.
En die lamheid, dat ontbrak haar nog!
Och, ze kon daarover niet zwijgen, ze was toch te wreed door den Heer beproefd, jammerde ze altoos.
Ze was toch zoo gansch alleen op de wereld. Heur Otto bekreunde zich al heel weinig om haar. Van hem hoorde zij zelden een vriendelijk woord. Zij merkte op, dat het hem te veel was, dat hij de bedsteê moest aftrekken en andere dingen meer.
Heure onbeholpenheid!
- Ge zit altoos in den weg, gij, snauwde hij haar eens toe, in slechte luim.
Dat had haar zoo getroffen! Zij, in den weg zitten!
Nu, dat ze zoo eene overgroote behoefte gevoelde aan vriendschap en genegenheid, nu in heur' ouden dag, vervreemde Otto van haar.
Och, hoe geheel, geheel anders dan vroeger!
Zóo was nu heur leven, een aanhoudend gesukkel, de lange dagen allen elkander gelijkend, eenig, treurig voorbijkruipend.
Dat was me nu toch eentonig!
| |
VI
Otto verviel met den dag, hij verging gelijk sneeuw voor de zon. Hij zal het niet lang meer trekken, dachten ze op het Godshuis.
't Was waarlik bedroevend om nagaan, hoe de fiere, rechte gestalte nu voorovergebogen, geknakt was, hoe het gezicht verzwakte. Hij las zijn dagblad altoos zonder bril, nu zou hij dat niet meer kunnen.
En de gang werd die moeilijk?
Hij zou nimmer zijn wandelstok thuis laten.
Hij was zoo aanstonds uitgeput, af, dat hij naar zijn' adem moet snakken, dat hij niet verder kon.
Hij was als een raderwerk, dat nooit stil lag, vroeger. Te veel had hij gevergd van zijn oud, verzwakt gestel.
En hij begon te kuchen en te fluimen, maar hoogst verwonderlik om nagaan, diep bedroevend, was daarom niet min uithuizig van aard.
Duren bleef dat echter niet, dat is te begrijpen.
Hij moest gaan liggen en de dokter kwam er bij...
Domien was juist terug van eene omreis; dat wou meêvallen. Nu kon Nelle heure kleine thuis laten en, moeder een handje toesteken.
De jonge vrouw was er niet weg te krijgen, zij waakte met zoo'n liefde, met zoo'n heilige kinderliefde. Zij had een oog voor alles, een woord voor de twee oudjes, een sussend, troostend woord.
Hoe eenzaam, hoe treurig kroop toch de dag voorbij!
En 't wou maar niet beter met den kranke.
Hij was nu thuis, de oude man, hij was nu bij de oude Bella.
Zij had zoo zeer dien dag betracht!
Maar, zoo, o, hemel, zoo toch, had zij dat niet gewenscht, och, neen, zoo niet!
Ze maakte er overgroot misbaar in, ging bijwijlen te werk als een' waanzinnige, het wild, woest uitschaterend:
- Otto, hoort ge mij nog? Ziet ge mij, 'k ben ik het, ik, uwe Bella. Zeg, kent ge mij nog? Juist als iemand, die door berouw en wroeging gekweld, eenen stervende vergiffenis afsmeekt.
En dan greep de oude man heure magere hand en, poogde haar toe te lachen, maar 't deed zoo vreemd, zoo weemoedsvol.
Hij was bang, klaagde hij altoos.
Hij had schrik te sterven. Het gebeurde dat hij plots opschrikte en wanhopige kreten slaakte:
- Bella, waar zit ge! Nelle, Nelle!
Nu gevoelde zij het levendig, hoezeer zij aan hem en hij aan haar gehecht was en dat ze niet alleen zouden kunnen.
Hij rustte nu achter de alkove in de bedsteê: kreunend, kuchend, fluimend.
Ingevallen, weggeteerd was het gelaat en vaalbleek, doelloos blikten de verdoofde kijkers uit de alkove in het kleine vertrek, waarvoor alle Heiligen-beelden vetlichtjes. brandden.
Otto is ingesluimerd.
- Och, dat God wou, dat Otto herstelde, nokte het oudje met niets hopend in de toonlooze stem.
- Hij zal er wel van doorkomen; hij is nog sterk, zei Nelle sussend.
- Hoe zou ik onzen Lieven Heer danken en - na eene poos maar, ge moogt er niet op slapen, kind, ga, van avond nog, naar Lourdes bedevaarten.
En Nelle lijnrecht in de groote, blauwe kijkers starend, met gebiedende stem:
| |
| |
BOERENMAALTIJD, naar een krabbel van Blommers
| |
| |
- Leest Domien wel zijne gebeden? Leeft gij wel Christelijk?
- Och, moeder, we volbrengen altoos onze plichten, we zijn eerlijk, geven ieder het zijne, bracht de jonge vrouw hierop in, die ietwat verbaasd stond, over den vreemden vraagvorm der oude.
- Zult ge boetveerdigheid doen, zult ge, Nelle, en zij stak de magere hand omhoog, wijl de oogen strak voor zich uitstaarden en een ontvleeschden arm zichtbaar werd.
- Maar, moeder, het is immers geene straf van God?
- Zult ge boetveerdigheid doen, vroeg de oude Bella nogmaals, doof voor alle andere vragen, - ditmaal met zulke verheffing van stem, dat het wonder mocht heeten, dat Otto niet ontwaakte.
- Ik zal alle dagen God bidden, sprak Nelle toonloos.
Werd moeder vreemd, zonderling te moede?
- Ga nu nog naar Lourdes, kind, doe kaarsen branden, vier, vijf, tien, zei ze in heure godsvrucht, driftig; kruip rond het kapelleken, op uwe bloote kniën, roep het medelijden in van die heilige Lieve-Vrouw. Zij alleen kan Otto nog redden...
En, daar Nelle zwijgend de oude, bijgeloovige sukkel zat aan te staren, voer de lamme voort, bitsig verwijtend:
- Ziet ge naar de moeite, kind?
En driftig klonk het:
- Ze ziet naar de moeite; en snikkend, om waarlik medelijden op te wekken.
- En ik moet hier op mijnen stoel blijven zitten en ik kan niet gaan en - zij wil niet gaan...
- Zeg dat niet, bad Nelle, ik zal morgen vertrekken, met den vroegtrein. Kan ik u alleen laten, zeg, kan ik, herhaalde Nelle, verblijd eene reden tot blijven gevonden te hebben.
Maar Bella bracht in, driftig norsch:
- Morgen, morgen is het te laat, laat gij vader maar sterven, waarna ze aan 't snikken ging.
Zij was nu eenmaal zoo, opgevoed in de vreeze Gods.
De jonge vrouw stond besluitloos; zij kreeg opeens eene gelukkige gedachte. Zij zou Roos, de waschvrouw, naar Lourdes zenden.
Ze kan zij toch niet van huis weg!
Maar, moeder kan ook niet alleen blijven. En zij stuurde Lien, eene buurvrouw, een bejaard, groot mensch, kortgehalsd en in werkdracht, naar hei Godshuis om de twee oudjes op te passen.
Nu stond het vast bij Bella, dat heure dochter naar Lourdes zou trekken, en zij zelve zou alle dagen zooveel tientjes en akten en geboden bidden. Zij zou zich schikken in den wil des Heeren: dat Otto maar herstellen wou, meer verlangde ze niet.
Ja, hij was nu thuis, hij zou daar lange, lange dagen liggen...
Hij was altoos uithuizig van aard, had naar weer noch wind gezien...
Hadden ‘weer en wind’ zich op hem gewroken?
Hij zou niet meer opstaan... en de oude Bella, gebroken, geknakt, ging bij Nelle inwonen; zij was nu gansch kindsch geworden.
November 1894.
Leo van Nerum.
|
|