De avond
II
Gansch den dag is het brandend heet geweest. In de kom des dorps zou men gezegd hebben, dat de zon aan den onbevlekten gezichteinder zou ondergaan.
Op de hei aangekomen, bemerk ik echter, dat eene pekzwarte wolk, in den vorm eener bank, de westerkim verbergt. De zon bevindt zich daar juist boven. Geheel de vlakte baadt in flauwen lichtglans: enkele steenzwaluwen vliegen, luid kwetterend, hoog in de blauwe lucht. In het nabijgelegen mastbosch wippen de kneuters van boom tot boom; bij regelmatige tusschenpoozen laten ze hun vroolijk liedje hooren. De zon daalt onder de wolk, en kleurt den zoom gloeiend rood; de glans verflauwt van lieverlede. Nog eene halve uur is de hei verlicht, blijft de hitte drukkend, en duurt het gekwetter der zwaluwen en het gezang der kneuters voort.
Dan wordt men duidelijk gewaar, dat de zon ondergaat, hoewel men het niet ziet. De schemering valt over de hei, eene verfrisschende koelte doet zich gevoelen, en alles is weldra volkomen stil. Snel neemt de donkerheid toe; de vlakte hult zich in een vaalrossen toon; slechts hier en daar kan men nog de zwarte strepen der duinruggen onderscheiden. Ontelbare muggen laten hun eentonig gegons hooren; nu en dan vermengd met het scherpe gesnor der avondhommels, die als zwarte kogels door de lucht schieten.
Het uitspansel is grijsgrauw geworden; slechts aan het westen, is de hemel, boven de zwarte wolk, die onbeweeglijk is blijven hangen, oranjekleurig; daartegen steken de slank opschoten dennen, met lange naalden, sierlijk af. Zij staan loofstil en schijnen te slapen en te droomen; te droomen van stillen vrede, van blijde gemoedsrust en landelijk genot.
Het uur vordert, de duisternis omhult meer en meer de hei; het avondlandschap neemt meer en meer het karakter aan van kalme berusting en zalige tevredenheid. De taak is volbracht; de arbeid, de zorg, de kommer vergeten; de verschroeiende hitte heeft plaats gemaakt voor de weldadige koelte; het verblindend licht voor de bedarende schemering; uit de dennen stroomen steeds krachtigere geuren; de gansche natuur legt zich ter ruste, doch slechts ten einde nieuwe krachten te vergaderen, om morgen te ontwaken.
Loenhout, 3 Sept. 1894.
Gustaaf Segers.