gelijkt, ten voeten uit geschilderd. Wie Sleeckx als mensch en kunstenaar kent, ziet hem in die weinige 26 bladzijden sprekend verschijnen met zijne uitmuntende en minder goede hoedanigheden. Zoo'n critiek staat gelijk met eene schepping, even boeiend als een roman of een gedicht.
Nog twee andere beeltenissen werden met dezelfde liefde ontworpen: Jan Van Beers en Hélène Swarth. Het laatste is nochtans beter gelukt dan 't eerste; er zit meer leven in, het vertoont een veel hooger reliëf, en alwie den ontwikkelden fijnen smaak, de rijpe kennis en den keurigen stijl kan waardeeren, waarvan eene studie als deze getuigt, zal haar met geestdrift eene plaats inruimen naast de mooiste stukken van een Busken Huët, een Sainte-Beuve en een Georg Brandes
In ‘De Kalewala, het Volksepos der Finnen’ schonk Max Rooses eene prachtige bijdrage tot de geschiedenis der wereldlitteratuur. Het is de uitbreiding van hetgeen wij vroeger te lezen kregen in 's schrijvers onderhoudend boek: ‘Op reis naar Heinde en Ver’ Na een inleidend woord over het volk der Finnen, hunne taal en de beweging, die er ontstaan is om deze in eere te herstellen, wordt de gang van het heldendicht, het karakter van den hoofdpersoon, de gansch eigenaardige opvatting en de losse aaneenschakeling der verschillige episoden in breede trekken geschetst. Schrijver haalt de schoonste plaatsen aan en deelt ons talrijke uittreksels mee, zoodat zelfs de meest oningewijde lezer zich een zeer klaar denkbeeld kan vormen over die merkwaardigste schepping op het gebied der poëzie bij de Finnen. Het laatste gedeelte dezer belangwekkende studie handelt over de wordensgeschiedenis der Kalewala, waarbij Rooses' scherpzinnigheid in het wikken en wegen der uiteenloopende theorieën van de befaamdste critici op dat punt heerlijk tot haar recht komt.
De uitvoerige artikels over Van Duyses nagelaten gedichten en den ‘Keizer Karel’ van Julius de Geyter zijn insgelijks fraai gedacht en gestyleerd, maar het stuk: ‘Nog eens over de jongste richting in de Nederlandsche poëzie’ spant de kroon in de kunst van goed te zeggen, duidelijk en schoon tevens, hoe men denkt over eene brandende twistvraag van den dag. Hoe geestdriftig men ook voortschrijde in de nieuwe richting, het doet u overwegen, en men moet al innig overtuigd wezen van zijn goed recht, om niet overreed te worden en onder het oude vaandel terug te keeren, dat eigenlijk, gedragen door een man als Max Rooses, het vaandel is van 't gezond oordeel.
Van den onvermoeibaren dichter majoor Victorien Van de Weghe wordt een vijfde bundel poëzie aangekondigd, terwijl ook van Pol de Mont een nieuw boek ter pers ligt, dat eerlang onder den veelbelovenden titel ‘Iris’ zal komen vonkelen in den letterschat van Zuid-Nederland.
Cyriel Buysse heeft een nieuwen roman uitgegeven, ‘Sursum Corda’, die zeer gunstig beoordeeld wordt in de Hollandsche tijdschriften. Hij is van een gansch anderen aard dan zijn vorig werk: ‘Het Recht van den Sterkste’, maar met even groot talent geschreven.
Wie zonder veel moeite en kosten zich ietwat op de hoogte wil stellen van den trant en de waarde der hedendaagsche poëzie in Zuid en Noord, schaffe zich het fraaie werkje aan van Mr. J.N. Van Hall, getiteld: ‘Dichters van dezen Tijd’. Nederland is daarin vertegenwoordigd door al de jongere poëten van talent, Willem Kloos alleen uitgezonderd; voor Vlaanderen treden Pol de Mont en Hélène Swarth slechts op, waaruit wij afleiden, dat de verzamelaar De la Montagne noch De Geyter, en zoomin Dr. L. Simons als Arnold Sauwen gelezen heeft, of zoo ál, dat hij hen niet weet te smaken, hetgeen dan juist niet te zeer in zijn voordeel pleit.
Voor 't overige vinden wij de keus uitstekend, met dit voorbehoud evenwel, dat sommige stukken van Herman Gorter, Albert Verwey en Frederik Van Eeden ons eenigszins onduidelijk bleken, ja, onverstaanbaar zelfs hier en daar.
Het boekje is zeer fraai gedrukt en ingebonden, zoodat het een sieraad vormt voor elke bibliotheek.
De ‘Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle’, het zeer gewaardeerde tijdschrift van Th. Coopman en J.A. Dela Montagne, deelde onlangs eene reeks van 30 brieven mee, door Ledeganck aan zijnen vriend, den thans vergeten dichter Frans Blieck, tusschen de jaren 1834-1846 geschreven.
Zonder aan die brieven een hooger belang toe te kennen dan zij verdienen, juich ik evenwel van harte de gelukkige gedachte toe, waaraan wij die openbaarmaking te danken hebben.
In 't buitenland wordt de correspondentie uitgegeven van alle beroemde letterkundigen en artisten, terwijl wij, buiten die van Rubens en Jan Frans Willems, om zoo te zeggen nog niets van dien aard bezitten. Voor de litteratuur is 't echter waar, dat wij op dat gebied nog op geene groote mannen konden bogen, althans tot vòor weinige jaren. Maar nu begint er verandering te komen. De strijders uit de eerste jaren der Vlaamsche beweging zijn reeds zoolang dood, dat wij, hunne jonge volgelingen - indien 't mannen van talent waren - tegen hen opzien met bewondering en eerbied, en ons bij 't genieten hunner werken afvragen: ‘Wat figuur maakten zij in de wereld als mensch?’
Wij lezen hunne brieven met graagte en 't is te hopen, dat het voorbeeld der ‘Dichthalle’ overal navolgers moge vinden
Het Taalverbond geeft dit jaar uit een koddig blijspel, zedenschets, van Gustaaf De Lattin, getiteld ‘Bettekens Huwelijk,’ benevens de schoone komedie ‘Emma’ van denzelfden vruchtbaren en begaafden tooneelschrijver Alwie de stukken gezien heeft, vooral het laatste, zal zich gewis den goeden indruk nog herinneren, welke zij op zijne kunstenaarsziel maakten.
Maar het Taalverbond geniet daarenboven de eer van 't peterschap over een historischen roman van Sleeckx, waaraan de schrijver af en toe wel twintig jaar gestudeerd en gewerkt heeft. ‘Vesalius,’ zoo heet hij, zal omstreeks Paschen verschijnen, en door elken liefhebber van degelijke lectuur begroet worden als eene gebeurtenis van belang op 't gebied der Zuid-Nederlandsche letterkunde.
Frans van Cuyck.