Het ven
I
Niet groot is de hei; aan den linkerkant is ze door eene beukenheg afgezoomd. De struiken zijn bijna grasgroen; de stengels prijken met de schoonste purpere bloemen.
Omtrent het midden der hei strekt zich een ven uit, met zilverwit water. De lucht is overal eentonig grijs; alleen aan het Oosten fel bewolkt. Enkele druppels rijzen langzaam neer; een overvloedige regen gaat komen. Men wordt gemakkelijk gewaar, dat thans geen onweer wordt voorbereid; alsdan is heel de natuur, de hei en het mastbosch vooral, in de angstigste verwachting; thans, na eene langdurige, verschroeiende hitte, toont alles dat het landschap de zoete streelingen en strookingen van die wolken, zwaar van zegen, gevoelt, die boven ons hoofd hangen.
Op de hei grazen verscheidene koeien; ze zijn zoo schilderachtig gegroepeerd, als hadde de smaakvolste kunstenaar ze geplaatst; de meesten zijn zoo onbeweeglijk, als vormden zij inderdaad de figuren van een tafereel.
Aan het ven staat eene roodbonte; met uitgestrekten halze zwelgt zij het water in; daarnaast eene spierwitte. Deze toont hare zijde; zij heeft hare pooten haast in rechte lijn geplaatst; de hals is een weinig links gekeerd en is onbeweeglijk, als zoog het dier met wellust de geurige kruiden van den bodem. Naast haar bevindt zich een groepje: allen in verschillende houdingen en op verschillende afstanden. Eene gladde melkkoe, kakelbont, stapt zwierig over de hei; blijkbaar zoekt zij naar de beste kruiden; eene andere, met koolzwarten hals en kop, spierwitten romp, ter uitzondering van eene enkele schilderachtige vlek op den rug, steekt het hoofd vol wellust in de lucht; nu eens haalt zij lang en diep adem, dan weer loeit zij schril en scherp; dat is de uitdrukking van haar welbehagen zich in plaats van in haar vunzigen stal in die overvloedige lucht te bevinden; voor een dag verschroeide de zengende hitte hare longen, thans sijpelt de regen langzaam op haren pels, en stroomt de verfrisschende koelte van alle kanten op haar toe.
Niettegenstaande er iets klagends in haar geloei ligt, drukt zij stellig eene vreugdige stemming uit, evenals het lied der meid, die ik niet zie, doch reeds sedert lang hoor. Ik durf haar echter niet storen, daar ik weet, dat mijne medeburgers slechts zingen om aan hunne gevoelens lucht te geven, en dat zij om niets meer beschroomd zijn, dan dit in tegenwoordigheid van anderen te doen.
Uren lang zit ik op het landschap te staren; het blijft onbeweeglijk; onophoudelijk hoor ik het liedje, dat steeds hetzelfde blijft: het past zoowel bij het heigezicht, dat beide slechts een gevoel wakker houden.
Slechts van tijd tot tijd vermag ik eenige zinsneden te vatten:
‘Hij moet het water overgaan...’
‘En ik bemin u tot den dood!’
De toon is sleepend en de inhoud blijkbaar treurig, en toch is de zangster gelukkig. Uit haar toon straalt de bevestiging dat al hare wenschen bevredigd zijn, evenals die van het vee, dat onder hare hoede graast. Het gansche heidetafereel is overigens volkomen een: oppervlakkig, heeft het iets treurigs, iets sombers, doch mij, die