Een straattooneel
De regenwolk, die reeds den heelen namiddag dreigend boven de stad hing, brak eensklaps los en met plassend geweld gutste het water langs de blauwe schaliedaken, de goten in, langs de gladde plaveien en makadams, schuimend en spattend naar de greppels en de riolen, die het niet in tijds konden slikken.
In schuine stralen klaterde en stroomde hij neder, de alles reinigende regen, en verraste de monsterstad midden in hare beslommeringen, in hare haastige bedrijvigheid, haar op eenen wenk een heel ander uitzicht gevend.
Wie een regenscherm had, stak hem open, en boven de hoofden dansten zij, glanzend en zwart, op het uiteinde hunner omhooggebeurde stokken, honderden, en langs hunne uitgespreide baleinen zijpelde het water in kille, lange stralen neder, op de schouders, langs de ruggen der voorbijsnellende menschen.
De rokken hoog opgeschorst, trippelden vrouwtjes voorbij op de toppen hunner blinkende laarsjes en aristokratische heeren met hooge hoeden en suède-handschoenen waagden er eenen galop aan naar het dichtst-bije koffiehuis, waarin zij hijgend verdwenen.
Al de huurrijtuigen, plots bezet, draafden langs de straten en op de hoeken der markten en openbare plaatsen belegerden van water druipende voetgangers de even stilhoudende trams en omnibussen. Op alle verdiepingen der huizen verschenen aan de vensters bezorgde gezichten van kamermeisjes of huismoedertjes, die de kevie van den kanarievogel naar binnen kregen of den papegaai van zijnen stok hielpen, waarna zij, voortaan gerust, door de geslotene ramen filosofisch neerzagen op de woelende menigte, beneden.
Bedienden van magazijnen sleurden uitgestalde kleerstoffen en pakken monsters naar binnen en zelfs de leurders, die rond de monumenten fotografiën en theaterbiljetten ventten, borgen hunne waren en verzwonden in hun bekende krochten en steegjes.
Een sombere, bedekte doorgang onder de kamers van een expeditiebureel, leidend van de straat naar eene vierkante, hoog ingesloten binnenkoer, waarop twee ledige goederenwagens uitgespannen staan, opeens ingenomen door een bont kluwen voor den regen schuilende menschen: kindermeisjes met wichtjes in een open rijtuigje, melancholische ‘troupiers’ met de handen in de broekzakken; modistenloopstertjes met doozen en werklieden zonder arbeid, die hier of daar op eene bank zaten te dommelen en hierheen gevlucht zijn, totdat het spektakel voorbij is.
En terwijl de eenen stom en mismoedig naar buiten schouwen, de anderen gichelend kennis maken - een nieuwe groep: twee mannen en eene vrouw, eene viool, eene bas en een pak gedrukte liedjes:
Le coeur d'une femme
met vette letters boven op het vel, en daaronder eene prent, die eene vrouw moet verbeelden, houdend hare beide handen krampachtig boven elkander op haren boezem.
Alsof het van zelfs sprake, staan zij na eene pooze op het hoogste en droogste plekje, en nu vangt het aan:

eene schrille vrouwe- en eene schorre mannestem, en terwijl de bas in de laagte nu en dan eene grove noot ronkt, zingt de viool mee, schel en valsch, eerst langzaam, allengs sneller, met wonderlijke, onmogelijke nuancen tot aan het slotakkoord, heel in de hoogte, snerpend als een gil.
Een enkele aanhoorder klapt in zijne handen, dan gonzend praten onder de schaar, terwijl - van de twee mannen, degene die niet gezongen heeft - tusschen de groepen dringt en op den eigenaardig, eentonigslependen toon der leurders zijne waar aanbiedt: ‘Les paroles, Monsieur, deux sous, le coeur d'une femme, deux sous!’
Als het tweede koeplet aangeheven wordt, lezen twee meisjes en een soldaat opmerkzaam van hetzelfde blad mee, en in de diepte zijner zakken telt een huisschildersknecht de centen, die hij nog van den Zondag overhoudt.
Onder het spelen slaan viool en strijkstok de maat: een, twee, drie; een, twee, drie; op de bas krassend en ter zelfder tijd zingend staat de vrouw rechtop, met rollende oogen, die verteedering en passie moeten uitdrukken en stiller, verder van hen af, nu eens bij de binnenkoer, dan weer langs den straatkant klinkt het: ‘Deux sous, deux sous, les paroles....’
Plots vertrekt een kind onder de kanten van zijn hoedje het mollige snuitje, en zachtjes begint het te wimmeren, straks luider en luider met zijn mondje wijd open, en het kindermeisje tilt het uit zijn rijtuig en sust het, heen en weer wandelend, met zoete woorden en kussen, opdat het nu toch zwijgen zou..., want dat lied is zóó mooi!
Het derde koeplet wordt nog mooier. Onder het publiek is er éen, die reeds zoo zeker is van de wijs, dat hij het waagt mee te neuriën:
En het gaat, hij kan het al, en hij zingt nu forsch weg mee, en anderen, aangemoedigd door zijn voorbeeld en meegesleept door den rhythmus stemmen bij, eerst schuchter, dan luider en forscher en altijd meer handen tasten naar het taschje en de deux-sousstukken vallen klinkend in de zakken van den rondventer.
Rechts en links, op de koer en op de straat, stroomt schuimend de regen, en het water rijst buiten de greppels en loopt verraderlijk en geruischloos den doorgang binnen, tusschen de voeten van de zangers - en waar ergens eene dunne zool is of eene scheur in een laarsje, het weet ze te