De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 129]
| |
Het salon van 1894IINu ik de zalen der Belgische afdeeling doorloop, word ik meer en meer getroffen door het veelzijdige onderscheid, dat de schilderijen der Zuid-Nederlanders, ondanks een niet te loochenen meer innerlijke dan uitwendige verwantschap van zien en voelen, met die der Hollanders opleveren. Wat in de allereerste plaats opvalt, is het bijna volslagen gebrek aan die - land- en volksaard beide zoo trouw weerspiegelende - harmonie der Nederlandsche sektie. Van een Vlaamsche of Belgische school, dit woord hier natuurlijk opgevat, zooals men algemeen doet, waar men, b.v. gewaagt van de zeventiendeeuwsche Antwerpsche of de hedendaagsche Hollandsche, kan nog nauwelijks spraak zijn. Terwijl men aan de nationale tradities hier blijkbaar minder en minder vasthoudt, en velen, zoowel ouderen als jongeren, er zich zelfs niet langer om bekreunen, treft men hier bij elke schrede de onmiskenbaarste sporen van den invloed, welken alle mogelijke nieuwigheden van manier en procédé op de gemoederen onzer artisten oefenen. Zijn de aanhangers van het luminisme, het impressionisme en het symbolisme, zóoals men deze drie in Frankrijk verstaat, in de eerstbesproken sektie haast onvindbaar, hier zijn zij bijna legio, en zeker is het dat, zoo de stippelmethode in het driejaarlijksch salon niet is vertegenwoordigd, het eenvoudig moet geweten worden aan het soevereine misprijzen, waarmede de aanhangers van dezelve - niet geheel ten onrechte, voorzeker! - deze driejaarlijksche tentoonstellingen bejegenen. Wat ik in de Belgische afdeeling hoofdzakelijk mis, dat is die onbevangen waarheidsliefde, die verkwikkende frischheid van indruk, die groote intensiteit van gevoel, aan de Hollanders zoo bij uitstek eigen. De Belgische kunstenaars leggen door den band grootere pretenties aan den dag; noch schilderijen van groote en overgroote afmetingen, en daaronder meer dan éen met een religieus of geschiedkundig onderwerp, noch alleen of hoofdzakelijk uit virtuoziteit geschilderde stukken zijn hier zeldzaam. Dat geeft deze afdeeling een soort van... grand air, dat in de Hollandsche wel het allerminst zal treffen. Wanneer men, na het werk van de Marissen, de Mesdags, de Bock, Bisschop, ter Meulen, Bosboom en Mauve te hebben genoten, zich rechtstreeks naar de tentoonstelling der Zuid-Nederlanders verplaatst, dan krijgt men zoo'n indruk, alsof men uit een stille Amsterdamsche burgerkamer, waar men, in een stemmige omgeving, in gedempte klanken heeft hooren praten, plotselings zou worden overgetooverd in het Café métropole of in den concerttuin van het Waux Hall te Brussel. Van een anderen kant is het zeker, dat het bezoek der Belgische afdeeling er geen ziertje minder aantrekkelijk om wordt! Ik zou veeleer geneigd zijn het tegenovergestelde te beweren. Ook zal geen onpartijdig beoordeelaar deze sektie doorloopen, zonder zijn achting voor degenen, wier werk hij er aantreft, te voelen stijgen. Het staat als een paal boven water: er wordt in Zuid-Nederland gewerkt en flink gewerkt ook. Het is hier éen trachten en zoeken naar iets ánders, dan wat de kunst van gisteren reeds te bewonderen gaf. Sommigen mogen nu al eens zoeken, ‘waar het niet verloren is,’ en nog zoovele van die op zich zelf wel loffelijke pogingen om iets nieuws te geven mogen tot de vergeefsche gerekend worden, dat breede verschil van opvatten, zien, uitwerken, hier overal op te merken, verleent aan de Zuidnederlandsche afdeeling een verscheidenheid, welke de Nederlandsche wel niet oplevert. Nu leide men uit deze strafpredikatie maar niet af, dat ik de Belgische, neen, juister, de Vlaamsche kunst grifweg zou... dood verklaren. Kan er, met het oog op de massa, van geen Vlaamsche ‘school’ meer spraak zijn, toch is het ras der robuste Vlamingen zoo weinig uitgestorven, dat juist de allerbeste onzer artisten, en daar loopt ook wel eens éen onder van Waalschen oorsprong, de ‘meesters’ bedoel ik, al de karaktertrekken der vorsten onzer vroegere school in hun werken vertoonen. Zal ik namen noemen? Emiel Wouters, Gustaaf van Aise, Struys, Karel Mertens, van Aken, Verwee, Stobbaerts, Verhaeren, Joors, Coosemans, | |
[pagina 130]
| |
Heymans, Verstraete, Verheyden, zelfs Ensor, enz.. Nog een eigenaardigheid dezer sektie: De figuurschildering is er, nu als altijd, ruim vertegenwoordigd. Indien dit verschijnsel mocht worden toegeschreven aan het akademisch kunstonderwijs, - hier te lande, men weet het, zoo buitengewoon uitgebreid, - dan ware zulks ten minste éen reden, om het niet in ieder opzicht te veroordeelen. Zij, die bekwaam zijn om het menschelijk of dierlijk beeld, in al de harmonieuze rondheid zijner vormen, met het aan elk individu eigen karakter, in een passende omgeving van licht en lucht, doende, daarenboven, wat het onderwerp voorschrijft, voor te stellen, zij zijn hier geenszins te vergelijken met de geijkte rari nantes in gurgite vasto. Ik hoop wat verder gelegenheid te hebben om de aandacht te vestigen op zekere schilderijen van Gustaaf van Aise, Luyten, Mertens, Cluysenaer en anderen, die het in geen opzicht afleggen bij het beste en allerbeste, dat de figuurschildering, in welk land dan ook, hedendaags oplevert. De religieuze schildering telt in dit salon een tiental, de historieschildering een achttal vertegenwoordigers. Van deze allen verdienen vier of vijf meer dan een kortaffe vermelding van hun naam. De gebroeders Juliaan en Albrecht de Vriendt hebben elk een godsdienstig onderwerp behandeld, de laatste het tafereel, bestemd voor een der altaren in de Antwerpsche Kathedraal, door mij, een tijd geleden, vrij breedvoerig besproken in De Vlaamsche School; de eerste een stuk van groote afmetingen, dat - zonder een meesterstuk te wezen - groote sympathie inboezemt voor de onbevangenheid, waarmede de auteur, geen jongere meer sinds lang, zijn manier poogt te verjongen. Een heel lieve opvatting, dit Kerstlied: een illustratie van zeker in Vlaanderen nog algemeen bekend deuntje: Wij offerden te zamen
een klein jong lammekijn,
ook koekskens, melk en zane
voor 't zoete kindekijn.
Onder het vooruitstekend dak van een Vlaamsch stalleken zit, met haar kindje, een eenvoudige vrouw uit het volk, Maria. Engelen zweven achter haar op en neder, zingend; boerenknapen en meisjes, van hun ouders vergezeld, brengen geschenken; andere kijken, nieuwsgierig, over de haag van het tuintje, waar groote madelieven tusschen het gras blinken. Interessant het streven van den schilder, om de religieuze schuchterheid, met vertrouwen gepaard, in de schaar der boerkens uit te drukken. Vooral in de ouderen is dat bedremmeld-zijn goed weergegeven. Lief zijn de figuren der zingende engelen, het kindje, heel klein en nietig, en een paar zangers. Andere zijn mij niet treffend genoeg, wat plat en effen, ofschoon geenszins onwaar. Het geheel maakt den verlangden indruk van stille, populaire poëzie. In een geheel anderen trant opgevat is Lybaerts H. Maagd. Meer dekoratief gezien, een stylvol vrouwenfiguur, uiterst fijn bewerkt, ieder détail vertroeteld met schier overdreven liefde, aflossend, onder een jongen eik, op dezen achtergrond: het oude Gent. Werk van een artist, die geheel a part staat te midden der hedendaagsche... woelingen, maar van een die eerbied afdwingt voor zijn niet te loochenen kunnen. Zelden was het mij gegeven van Karel Ooms een schilderij te zien, dat op mij een werkelijk aesthetischen indruk maakte. Des te meer genoegen doet het mij, ditmaal éen van zijn drie werken, het religieuze namelijk, onvoorwaardelijk te kunnen prijzen. Jezus en zijn Discipelen op het Meer van Galilea is niet enkel het allerbeste, dat ik sedert lang van hem zag, het is een bladzijde vol grootsche en ware poëzie, met iets, en nog al veel, van die overweldigende fantazie, welke ik in Böcklin zonder voorbehoud bewonder. Het meer, waarboven een onheilspellend zwerk, zwalpt, nachtelijk zwart, hoog dreigend op, enkel op éen plaats zilverwit verlicht door een straal der onzichtbare maan, heenglurend door de wolken; klein dobbert het vaartuig aan, waarrond als slangen de wateren opkrullen, en alleen de blondharige Rabbi lost zich, wat heller, onder zijn gezellen af. Een arbeid van werkelijke verdienste. Van Aise is de eenige historieschilder, dien ik wensch te vermelden. Daar ik echter reeds het vorig jaar breedvoerig zijn Artevelde heb besproken, zal ik mij thans bepalen tot zijn twee schilderijen, Geluk, nu voor het Antwerpsch Muzeum aangekocht, en Idylle. Het eerste is, ondanks zijn titel, een religieus tafereel: de O.L. Vrouw zittende, ‘met Jezus en Sint Janneken’ in een groene weide, en als verschiet een gezicht op Brussel. Eenigszins opgevat in den styl van zekere Italianen, is dit een bladzijde vol diepe poëzie en tevens een meesterstuk van kleur; de achtergrond - bij van Aise veeltijds het geval - is uitgevoerd in een stemmige, bleekpaarse gamme, aristokratisch als een gobelin. Kan ik dit stuk onvoorwaardelijk prijzen, toch bewonder ik nog meer het andere, Idylle. (Hiervan een afbeelding op blz. 105, in het vorige artikel.) Kleiner, zonder hooge pretenties, maar, evenals Geluk, volrijpe vrucht van een die, als maar heel weinigen, beschikt over al de hulpmiddelen der kunst, is het voldoende, om ons in | |
[pagina 131]
| |
Gustaaf van Aise een zeer groot artist te doen waardeeren. Een naakt meisje, half ingedommeld, uitgestrekt op het gras in een nonchalant-gratieuze houding, terwijl, half knielend, half hurkend naast haar, een met bloemen gekroonde knaap speelt op de herdersfluit: een klassiek gedicht, de Grieken waardig! Hier wegen tegen elkaar op volmaaktheid van teekening, rijkdom van koloriet, teederheid van gevoel, kieschheid van opvatting. De vleezen zijn van een uiterste fijnheid en gratie; dat naakt is van een maagdelijke rein- en kuischheid... Het fonnetje, met niemendal gedaan - een enkel streepje donkender blauw op een perelmoerkleurig hemeltje, is een lust voor het oog. Dit is groote kunst! Eenigszins verwant met de religieuze en historieschildering zijn Cluysenaer's Apokaluptische Ruiters en Leempoels' De Lotsbestemming der Menschheid en De Weenenden, met de legende: Gelooft, en gij zult getroost worden. Ook Cluysenaer's arbeid besprak ik reeds in 1893. Wat Leempoels betreft, zijn beide stukken zijn hoogst merkwaardig. Het laatste - een achttal menschenaangezichten, met biddend opgeslagen oogen vol expressie, sprekende oogen in den volsten zin des woords: - die van een ouden man en een oude vrouw uit den werkmansstand, dat van een blijkbaar afgebeulden jongeren arbeider, die van een paar ziekelijke meisjes, alles uitkomend op de leêgheid van een donkerbeschaduwde kerk. Op 't andere, viermaal grooter tafereel, zijn het niet de meer de oogen, maar de handen die spreken. Een zonderlinge, raadselachtige schepping! Op een nachtzwarten hemel komt uit, heel vaag en mysterieus, een soort van Kristushoofd, met wellicht meer strengen dan zachten blik in de wijdte schouwend. Dit gedeelte beslaat de drie vierden van het doek. Daaronder, met, even er boven, een helder verlichte streep gezichteinder, in het midden wordend als tot een zon, een gewirwar van handen: pauzen- en keizershanden, kunstenaars- en arbeidershanden, handen van stille burgers en van boosdoeners, handen van blanken, zwarten, roodhuiden, eerlijke handen en handen van dieven, gezonde en gave en zieke en verkankerde, handen van deugd en reinheid en handen besmet door al de smetten der zonde... Boven de handen uit, links, onafzienbaar ver en ver, lilliputtisch klein, legerscharen en nog legerscharen, met daarboven een gewapper van wimpels en vlaggen; rechts, onder een opgezwaai van bloemenkransen, een zee van dansers en danseressen, vierend, zou men zeggen, een verschrikkelijken zegepraal, rond op pieken omhoog gehouden koppen, druipend van bloed... Die handen zijn, - elke dier handen is een meesterstuk op zich zelf: elke hand heeft haar eigen fyzionomie, eigen karakter, eigen leven en geschiedenis. Een waardig tegenhanger van Het Vizioen, dat van denzelfden pas 27 jaar ouden artist voor het Brusselsch Muzeum werd aangekocht. Verhaert stelt een soort van suite ten toon, getiteld: De Parabel van den Samaritaan, Stallaert een Iris, en Simons een Voorval uit den Boerenkrijg, welke ik slechts kortheidshalve vermeld, om mij, onmiddellijk bezig te houden met onze genre- en portret-, vee- en stilleven-, landschap- en zeeschilders.
* * *
Van de volks- of genrestukken, door Zuidnederlandsche artisten tentoongesteld, - er zijn er minstens drie à vier honderd, - zijn een niet gering aantal, en daaronder van de allerbeste, ons sedert verscheidene jaren bekend. Dit is het geval met Struys' Ziekenvertrooster, Luytens' Werkstaking, Mertens' Op de Schelde en Bedronkene, Farazijn's Garnaalvisschers, en de meeste schilderijen van Leo Brunin en Rosier, al stukken, welke ik, bij vroeger gelegenheden, hier of elders besproken heb. Onder al deze kunstenaars aarzel ik niet, naast Sander Struys, Leo Frédéric en de beide pasgenoemde nog zeer jonge meesters, Karel Mertens en Evert Larock, bovenaan te stellen. Frédéric's Levenstijden van den Landman, is een eenigszins fresko-achtig behandeld schilderij, voorstellend, zittend of staande op het voorplan van een Waalsch-Brabantsch landschap, vier wel onderscheiden groepen van personen, de rustende oudjes, de zorgeloos blijde kinderen, de hoopvolle, vrijende jongelingen, de in het midden van den levensstrijd slavende echtelingen. Blijkbaar koos de schilder de eerste beste sujekten als modellen. Niet aan hun schamele, vlakaf arme kleedij alleen, tevens en meer nog aan hun onschoon, schraal en klein menschentype, herkent men ze dadelijk voor vertegenwoordigers van dat door harden arbeid in hoogovens en fabrieken vermoeide, verkrankte ras, eigen aan onze Waalsche distrikten. Blijkbaar ook behandelde Frédéric deze modellen als portretten, daarbij echter minder de individueele, persoonlijke gelijkenis, dan het ethnografische karakter in acht nemend. Van mooi-doen is hier dan ook geen schijn. Waarheid alleen, een fotografische waarheid bijna, wilde de schilder te zien geven. En in die waarheid, treffend van innige, diepe humaniteit, ligt dan ook de in 't oog springende verdienste van deze exceptioneele schep- | |
[pagina 132]
| |
Naar een oorspronkelijke krijtschets van Sir Fr. Leighton Bt.
ping. En toch, wat een intense poëzie schuilt er in dezen, door type en houding veeleer eentonigen dan door afwisseling aantrekkelijken arbeid! 't Is de poëzie der armoede, der gelatenheid, der stille plichtbetrachting en der verborgen heldendaden. En deze poëzie begrijpt en gevoelt en bezingt niemand, mij bekend, zooals de schilder der Krijtverkoopers uit het Brusselsch Muzeum. En hoe sprekend levend zijn, in hun naïeve gedaanheid, die gezichten alle, de kindergezichtjes vooral. Deze, de kleinen, heeft de artist niet eens doen pozeeren, hij heeft ze tot zich geroepen, niets meer, en ze voorgesteld in al de schuwe verlegenheid, waarmede zij tot hem zijn gekomen. Een is dik van hoofd, dom, begrensd; een ander ziet afschuwelijk scheel, een oog naar den rechten, 't ander naar den linken kant van het zeer groote schilderij: zij zijn alle, ook deze twee, verrukkelijk. In het behandelen van het kinderlijk figuur is Frédéric ongeëvenaard. Zijn beide meisjes, Les Boëchelles, aangekocht voor het Muzeum van Antwerpen, zijn wonderlief van natuurlijkheid en onschuldvollen eenvoud. Zijn Boschbeek, in mijn oogen een der mooiste gedichten in lijn en kleur, die ik ooit zag, besprak ik destijds uitvoerig elders. Nu als toen bewonder ik dit gedicht geheel! Kinderen - ook Karel Mertens behandelde er, een tiental, en wel in het grootste en nieuwste der nu door hem ingezonden schilderijen: eenige kleine meisjes, in een koel achterbuurthoekje, op het gras, op Antwerpsche wijze ‘kermisvierend’. Met papieren kroontjes op haar hoofdjes, met papieren kransen in de handen, zitten zij en zingen, in halven cirkel, rond een wat grooter gezellinnetje, dat met heel leuk gebaar de maat slaat. Hier, evenmin als hij Frédéric, angstvallig gezochte typen: meisjes, zooals wij die, elken dag, in de volkswijken onzer handelstad ontmoeten. Er zijn blonde, bruine, zwarte, roode, witte; een enkel, kleiner, dat blijkbaar het wondermooie lied niet goed kent, luistert, met gespannen aandacht toe; een ander paait en sust het heel kleine zusje, toevertrouwd aan haar verlichte (!) zorg; al de andere zingen; met overtuiging zingen zij, met geestdrift de eene, met iets als waardigheid de andere, als uit den treuren een derde; éen, blijkbaar heel hoog, met scherpe trompetstem; éen, als tegen dank, enkel om te doen als allen. Het schilderij is niet voltooid; iets wat allen, die slechts éen blik werpen op die heerlijke Borduurster of den aangrijpenden Bedronkene daarnaast, al dadelijk merken moeten. Doch, wat een kracht van koloriet, evengoed als wat een meesterlijke teekening en interpretatie van typen, valt hier te bewonderen. Laat Mertens maar even, zooals hij zich voorstelt te doen, de reflexen op die vleezen wat temperen en den grond wat meer waarde geven, en dit Kroontjesspel wordt een meesterwerk, dat, ik hoop het, binnen luttel jaren in het Antwerpsch Muzeum zal te prijk hangen.Ga naar voetnoot(1) Larock's Idioot, nu reeds voor deze verzameling aangekocht, is een bladzijde vol van het diepste medelijden voor die rampzaligen, welke, op den buiten vooral, aan zooveel plagerijen zijn bloot- | |
[pagina 133]
| |
gesteld. In een afgelegen hoekje,
Naar een oorspronkelijke krijtschets van Sir Fr. Leighton Bt
te midden van steengruis en wat karig gras, heeft de arme onnoozele zich verscholen. Hij zit daar, neergehurkt, de pet schuins op het domme, dikke hoofd, en kijkt met schuwen, smeekenden en tevens verwijtenden blik de kwâjongens aan, die hem tot daar toe achtergevolgd hebben als een razenden hond of een verdwaalde kat. Onmogelijk zou men 't achten dezen idioot, tegelijk zóo eenvoudig en toch zóo volledig, voor te stellen. Al het wee van zulk een verwilderd bestaan schreit uit dit figuur tot ons. De kleur is wat zij wezen moet: bleek, schraal, ziek, pijnlijk. Ook dit tafereel werd aangekocht voor het Antwerpsch Muzeum. Een meesterstuk is het Binnenzicht van James Ensor, den Oostendschen excentricus bij..... uitnemendheid. Volstrekt niet excentriek, dit - naar verdienste - op den allereersten rang geplaatste werk. In een rijk gemeubeld salon, vreemd sterk verlicht door een hoog raam, een paar figuren, evenals al de voorwerpen uit hun omgeving zeer vaag wegdoezelend in het schemerlicht dezer binnenkamer. Geen kunst voor Jan en Alleman; daartoe is 't onderwerp niet vertelseltjesachtig genoeg en de behandeling, volstrekt niet sommair, al te... gedurfd, al te weinig gelijkend op die van de meesten, al te magistraal, om 't in éen woord te zeggen. In de heele Antwerpsche tentoonstelling is geen stuk, dat, als zuiver pikturaal werk, hooger staat dan dit. Eenigszins met Ensor verwant is de Gentsche schilder Horenbant, wiens Binnenzicht der Domkerk van Brugge ik mede rangschik onder het allerbeste, dat onze landgenooten in 1894 leverden. Al de poëzie van een in wierookwalmen en psalmgezang gehouden dienst in een R.K. tempel, spreekt, zeer intens, uit dezen voortreffelijken arbeid.Ga naar voetnoot(1) Verhas' Processie te Blankenberg, van Leemputten's Paardenloopen, Carpentier's Verzoeking, van Aken's Zieke, verdienden meer dan een eenvoudige vermelding, zoo het bestek ons niet dwong te beperken - en zeer! Zoo ook Rosier's Beeldhouwers-werkplaats, een werk, dat ik ver verkies boven zijn anders keurig, al te keurig Het Nieuws van Marston-Moor. In dat atelier viert het ongemeen kunnen, het meester-zijn over al 't ambachtelijke der kunst, een schitterenden triomf. Ik noem nu nog Albracht, Boudry, Proost, Looymans, de Smeth, Boom, en behoud mij voor in een volgend, laatste artikel over de Zuid-Nederlanders, onze portret-, marine-, landschap- en dierschilders, te bespreken, om daarna, een vluggen blik werpende op de overige afdeelingen, enkel het alleruitnemendste, dat de vreemde artisten inzonden, te waardeeren. Pol de Mont. |
|