rechterarm van den smid den voorhamer neerbonzen op het aanbeeld. Breng de elektriciteit, met stroom-af-en-aansluiting, lichtgevend onder den hamer, op het oogenblik dat deze hamert tegen de staaf op het aanbeeld en ge ziet den smid vonken sproeien. Treed het panorama binnen. De naar de buigingsholte van het doek berekende schildering met afmetingskorting geeft bedriegelijk den schijn der dimensionale dingen rondom u en ge grijpt uw hoofd met beide handen om te merken of ge nog in de werkelijke dan wel in een tooverwereld verkeert. Voeg hier nu nog bij de amerikaansche schommel, die niet schommelt, niet cirkelt of zwaait; en u toch den indruk geeft alsof ge met duizelingwekkende vaart wordt rondgeslingerd, terwijl ge feitelijk doodstil zit als een muis in de val - en het schijn-wonder is niet van de lucht af. Licht en beweging, wetenschap en kunst zijn hier de scheppers geweest van werkelijkheid en illusie.
Zet nu de woorden regenboog, prisma, spectraalanalyse naast fractie en reflexie, hoek van in- en uitval; naast buiging en interferentie, naast polarisatie en phosphorescentie; i.e.w. naast undulatie- of vibratie-theorie.
Wat zal de man der kunst met dit alles aanvangen? Wat de musicus, wat de schilder, wat zelfs de dichter, of, ruimer, de beoeferaar aller fictieve kunst?
De schilder zal zich, in het gunstigste geval, herinneren uit zijn burgerschool-tijd dat de sinusverhouding van hoek van in- en doorval wordt voorgesteld door een... brekings-exponent. Maar, met den besten wil zou hij er geen afbeelding van weten te maken. De musicus zal zich herinneren, in verband met zijn theorie der muziek, dat de lengte en hoogte der geluidsgolven boven- en grondtonen vormen; dat het licht iets dergelijks doet en de kleuren worden onderscheiden naar gelang van den golfduur. Maar of het violette licht 767 en het roode 488 billioen trillingen in ééne seconde volbrengt, daarvan weet hij niets meer; en wist hij het dan zou hij deze wetenschap niet weten te verwerken tot een toonstuk.
Zal de dichter er meer mee kunnen aanvangen? Neem het gunstigste geval, dat hij een universitaire opleiding genoot, zelfs dat hij een universeel man is, in aanraking, niet als een specialiteit, maar als een zoeker naar wijsheid, met bijna elk gebied der moderne natuurwetenschap, wat zal zijn poëtisch gevoel bij het lezen dezer woorden beginnen? Aan den musicus, aan den schilder geven deze woorden zelfs geen begrippen, - begrip onderstelt begrijpen - nauwelijks vage voorstellingen; aan hem als ontwikkeld man wél. Maar als dichter? Aan hem als dichter geven zij absoluut niets. Een dichter is een verdichter. Indien hij nu het reeds bekende en gevondene in rijm of rythmus naast elkaar zet tot een gedicht in proza, dan doet hij niets anders dan een geleerde verhandeling schrijven; die naarmate ze meer abstract, meer begrips- en verstandsmatig is, meetbaar voor het verstand, naderen zal tot wetenschap in den zuiveren zin; naarmate ze konkreter, plastischer is, meer aanschouwingen geeft, beelden en voorstellingen naderen zal tot kunst, kunst-schijn of kunstschoon. Maar de echte dichter zal zijn wetenschapstof laten zinken en verzinken naar 't peilloos diep van 't willooze en de bezigheid er mee beschouwen als nuttige geestes-gymnastiek, waardoor slechts zijn energieën krachtiger worden, het eenige gewin wat het hem geeft.
Wil hij profiteeren van die woorden voor zijn kunst, hij zal geen geleerde werken naslaan, geen verhandelingen lezen, geen bronnen-studie maken van het onderwerp, maar onhoorbaar inschrijden in de ongedeelde natuur en zich zacht laten meewiegen op de weelde-cadans der van alle kanten toevloeiende, doorééngemengde schakeeringen en tinten van licht en kleur, teruggekaatst, verdubbeld, gezuiverd en versterkt en zóó zich ontvangbaar maken tot een melodie in woorden, waarvan hij niet weet de oorsprong, maar die in hem opwellen als de waterbellen naar het beekvlak. In dat beekvlak zal hij mijmerend, hij weet niet waarom, maar toch gedrongen door een onweerstaanbaren aandrang, een bloemstengel neerplonsen, om dien teeren stengel, dien hij heel liet, gebroken te zien in het water, duidelijk gebroken, en zich aan dien schijn, aan dat schijn-schoon te verlustigen. En onwillekeurig wellen de woorden hem naar de keel, zooals de waterbellen in het beekvlak rondom den gebroken schijnenden bloemstengel...
Ach, de kunst is schoone schijn!
Wat zij schept zijn bonte bellen,
Die het wislend golvenspel
Aan den bodem doet ontwellen:
Zacht gezongen ruischt het lied,
Maar de klanken blijven niet!
De man van wetenschap zal een verhandeling schrijven, lang, heel lang: vol van sinussen en cosinussen, logarithmen, vergelijkingen, worteltrekkingen, tweede, derde en meer machten.... En hoe abstrakter hij hierbij te werk gaat, hoe meer hij het hart der kwestie zal raken, hoe zuiverder het resultaat zal zijn van zijn denken.