| |
De biecht van ‘het nonnetje’
(Naar Ruth's handschrift).
Nu kom ik tot belijd'nis eener schuld,
Die - zwaar gestraft - toch nooit verzoend kan worden
Eer opname in een hooger levens-orde
Na zooveel rouw me ook met be-rouw vervult.
Met Eduard briefwisseling te houden
En samenkomsten, tegen 't vaderlijk verbod,
Was eene zonde, - en zoo vol zielsgenot
Dat, wierd ik jong opnieuw, ik weer zoo hand'len zoude,
En treden, schaamtevol, niet in besluit of plan
Maar in de scheemring van een wensch vol smarte:
In Eduard te zien voor God mijn eigen man,
Hem trouw - mijn vaders toorn en ieders hoon te tarten!
Om des geliefden wille had ik nood,
Ellende en laster eenzaam willen dragen;
Mocht ik om zijnentwille dan geen heil bejagen,
En hem behooren totterdood?
Was vreugd on-deugd, wijl onrecht smart gebood?
Onkerklijke echt on-echt, wijl God alleen dien sloot?
| |
| |
Met zulke door jong bloed geholpen rede
Kocht liefde in zoover het geweten om,
Dat - ten oneerb'ren weg genegen noch gebeden -
Ik 's winter-avonds toch van huis zou treden,
Onzeker of ik onbesproken wederkom...
Zijn brief zei: ‘met den boeier zou hij komen,
En schaken mij!... Zijn moei, in kennisse gesteld,
En tot bewondrens toe met me ingenomen,
Had hij met kracht van smeekingen gekweld
Als gastvrouw mij te nemen en te houden
Tot ze onze vaders over had gehaald...’
Ik - wou hen zeggen ‘dat hij had gefaald,
En Ruth of nooit, of zonder konklen trouwde!’
Maar 'k trilde als een die vallensree
Een steun zoekt - ook al sleepte die hem mee.
Na lezing ('s morgens) van 't onthutsend schrijven bleef ik
Hoe durft ge?...’ snikte ik; echter meer verward
Dan boos, van schaamte gloeiend, schreef ik
Een langen brief terug, waarna 'k verzon -
Totdat ik niet meer denken kón -
Op midd'len om hen dien in handen te doen vallen;
Vertrouwden had onze omgang niet gehad
Dan de oude tuinman, die van avond juist naar stad
En vader af moest halen; steek hield geen van alle
Verzinsels; en den jongeling te laten gaan
Gelijk hij hier kwam, of hem opzien te doen baren
Door pogingen, wie weet hoe vol gevaren
Voor hém ook, kon ik - mocht ik dat bestaan?
Hem spreken moest ik; hem geduldig stemmen;
Zijn argwaan overwinnen, door geen teederheid
Te ontveinzen, - met zijn kussen overspreid
Nog ééns mij aan dat eedle hart te klemmen...
Bezwijken zou hij voor de smeekingen der maagd,
Der dochter; ridder-eer indachtig, zich verkloeken
En bouwende op de Macht die 't had behaagd
Ons aan elkaer te ontdekken, Ruth niet meer verzoeken!
O! ik verbeeldde mij zijn blik -
En stond zoo zwak: zie, Eduard was eerlijk
Als goud, en zooveel invloed had zijn moei; en heerlijk
Was 't uitzicht dat ze ons opende!...
Gevoelde ik mij al half gewonnen, haast gevangen...
Schuw staarde ik vóór me, en zag een nevel hangen
Op 't nog zoo-even heldre stroomverschiet -
En fronste zich des hemels aanschijn niet,
Onheilen spellend uit zoo vreemd een zoelte?
Die huiswaarts reisde, en vol verlangen nader
Gekomen, uitgestapt, Ruth's groete missen zou,
Ruth niet zou zien aan de voorvaderlijke schouw
Waaruit vandaag acht dagen 't kerstblok op zou vlammen,
Beschijnende een vergrijsde' eenzamen man...
Waar was zijn vreugde, zijn oog-appel dan?
- Hem tartende, onder vreemden!
Geslagen leden zou hij opstaan, en zijn kruis
Mee-torschen bij zijn rondgang door het huis
Waar, onverzorgd, Ruth's broers en zusjes wijken
Voor de' eertijds vriendelijke bij hun spel -
Nu norsch gebukt, en die droef op zou kijken
Naar moeders beeltnis, droef naar Gabriël
Wiens ademtocht, wiens eerste, 't licht haars levens bluschte...
‘Neen!’ sprong ik op uit dien benauwden droom
In die December-ure lauw en loom,
En 'k zocht het Kind, en nam het, en ik kuste
Zijn rein gezichtje tot hij, van mijn tranen nat,
Met de armpjes om mijn hals, mee-schreide -
Mijn lievling! U een moeder zal ik wezen...’
En van zijn mondje voelde ik toen
Een zachten, warmen druk, - zijn allereesten zoen!..
‘Dank!’ ademde ik verrukt, en achtte mij genezen,
‘Dit is een teeken Gods - God zij geprezen!’
En weer gewerd me een brief. O, glinstering van hoop
Dat Eduard het roekloos plan laat varen!...
Maar 't is zijn schrift niet, wel zijn zegel daar 'k op stare...
Ik snijd het los... Van zijne moei?!...
Tot dezen titet rechtig me uw besluit! -
Wilt gij me als gast verblijden, en eerlang als bruid
Uw vaders zegen over u zien lichten,
Zoo laat dit schrijven voor hem achter, en verzel
Den ridder in wiens handen ik mijn eer ook stel! -
Kleedij vindt ge ten mijnent overvloedig,
Doch kom warm ingehuld - het wintert spoedig.
Een zware schaduw deed mij opzien - en 'k verschrok,
Zoo dreigend kwam uit zuier-kimmen
Loodkleurig een gevaarte in 't luchtruim klimmen
En over de rivier die zwart als inkt betrok;
In schel, valsch licht verscheen aan de overzijde
De stad; in valen dwarreldamp verdween ze weer;
En duisternis zonk op den middag neer -
En Angst verhief zich... luisterde... verbeidde...
Een toornig ademen ging over 't doffe nat,
Dat rimplend glansde; en onder wilder zuchten
Voort-hijgend opstoof, en door storm gevat,
Zich kromde en schuimbekte onder den geduchte;
Daar wervelde, daar huilde een hoos, en floot
Voorbij, - de abeel vóór 't huis lag neder...
En glasgerinkel riep me naar mijn kamer weder,
Waar 'k om een regenvloed de luiken sloot,
En - bij de kleerkast mij de Brief te binnen schoot!
| |
| |
Wel vele jaren (bijna zeventig) vergingen
Na dien onzaligen Decemberdag;
Maar niet zijn groote of kleine erinneringen;
Ik zie 't gewaad nog dat ik toen bezag
En vaardig lei bij 't licht, zoo vreemd te noen ontstoken;
Nog hoor ik de etens-bel mij haasten naar het maal,
Dat (om den storm hierbinnen nauw door me aangesproken)
Naar de andre monden beter weg vinde en onthaal,
Toch vaak door schrikgeroep wordt afgebroken -
Zoo razend blijft het buiten spoken!
Zoo nijdig, bij wankleurig schemerlicht,
Slaan booze geesten 't vat der vreugden dicht, -
Den stroom met dolheid, tot hij Zee wil wezen
En over de oevers golft met schuit en al!
Tot nacht versomberd was de dag. Stil opgerezen
Toen 't dankgebed gezegd was, ging 'k en stal
Me uit huis, den hof in, onder wilde hagelvlagen
En (toen het droog werd) halve' orkaan -
Een helsche bende, bezemend haar baan
Zoo onbeschoft, zoo in den blinde aan 't ragen
Dat met het dorre hout het levende ook 't ontgeldt,
- Versplinterd afgekraakt, venijnig afgereten,
Een macht van takken her en der gesmeten
Mij 't gaan bemoeilijkt hier, daar in zijn vaart me ontstelt;
- En menig stam ontkroond raakt of gespleten;
- En andren, donderend geveld,
Hun adeldomsbewijzen uit den bodem scheuren;
Of, afgeknakt, een stomp van glorie beuren -
In al hun ringen al hun jaren zien geteld!
Met beide handen om een hekspijl hou 'k me staande,
En hoor als legertreinen daavren doen de lucht,
En tusschen al 't gejoegjag dóór 't gezucht
Der goede geesten die me nog vermaanden...
God! noodeloos vermaanden?...
Dat (hield het noodweer aan) toch Eduard zou komen,
En komen-óm wellicht! was in dit oproer bangst
En wildst een stemme, alleen door Hem vernomen
Wien 'k smeekte om sussing vóór den avondstond;
Ik kon mijn oogen van den stroom niet wenden,
Die overzwalpend Slotwaarts rende -
Als met de doodklok in den mond.
En uit een dubblen storm geboren, stegen
Schrik-beelden; jammerkreten ving het oor
Des overspannen geestes...
Met bonzend hart, verloor
Ik mijn bezinning, - tot het oorverdoovend koor
Der werklijkheid de hersenschimmen
Terug joeg - om gerechte vreeze te doen klimmen.
Een schouw die van het dak sloeg, leidde me af.
En met ontsnoerde haren, keerde ik in,
En zorgde tot gevallen avond
Voor 't mij vertrouwde, op mij vertrouwende gezin;
Intusschen minderde 't geweld, en legde
Zich tegen maans-opkomst de stormwind neer -
Gevaar voor Eduard bestond niet meer!
En vurig was de dank dien stille tranen zegden!
Op Gabriëls warm bedje dropen ze af,
Terwijl hem Ruth haar kus met een ‘tot weerziens!’ gaf.
Warm hulde ik mij toen in, des spiegels blik ontwijkend.
't Sloeg zeven, toen 'k ter huisdeur sloop,
En mij - door 't spieraam daar ter zijde kijkend -
Een andre groote vrees bekroop:
Niets te onderscheiden?!... En de ruit bleek onbeslagen;
Bevender hand gevaagd, bleef ze ondoorzichtbaar dof...
Ik opende, en hoe vreemd een schouwspel mij nu trof:
Geen mist -, Sneeuw was het wat mijn oogen zagen,
En die zoo dicht in groote vlokken viel,
Dat ze ook het schijnsel van het baaklicht tegenhiel'.
Dus weer een nieuw gevaar dreigde, als hij zeilde,
Mijn armen bost; en kwam hij dát goed dóór,
Dan toch een ander: zoo hij lang verwijlde,
Half acht zou Eduard, half negen vader komen...
Thuis hield ik het niet langer; aan de meiden riep
Mijn beefstem, ‘dat ik naar de tuinmanswoning liep;
De vrouw was krank, en kruiden had ik meegenomen;’
Die bracht ik haar dan ook met raad en wensch,
Maar alles door elkaar, - vroeg aan 't verbaasde mensch
En brandende lantaarn, en maakte beenen -
‘Ruth, Joffer, (riep ze nog) kind! kind! waar wil dat henen?’
De sneeuw, wat ijler, liet de lucht nu dóór,
Die, hoewel dik, toch blinkerts gaf te hopen;
Het tij was naar gewoon verloopen;
En met haar seinlicht - maar de dieveklep er vóór -
Trad in de rietkluis, die een zoet geheim bewaarde,
Loerde - op den uitkijk! - een van harte zeer bezwaarde.
Veel zeils vernam ik, maar van Eduard geen blijk.
Als zoetjes aan intusschen hof en dijk,
Rivier en stad herkenbaar werden,
De laatste blanke vlok te bedde was gedaald
En nog maar ééne wolk de schijf der maan versperde,
Kwam uit dat somber floers een bliksemschicht gestraald -
Dat onder de asch dook wat hierbinnen blaakte!...
Een donderslag gerateld - die 't Geweten raakte:
‘Ruth! (kermde 't in mij) wee! zoo ge met keeren draalt...’
Ruth keerde niet, en had ook geen besluit genomen...
Een teeken wachtte ze?...
Dan, Ruth, blik op - en ducht!
Wat voor gedaante ziet ge scheemrend naderkomen?
Met opgeheven armen wandlend door de lucht,
U tegenstreven uit de hemelbogen?
Nog, als goede engel, vol meedoogen,
Geluidloos u bezweren: - vlucht!...
| |
| |
Ontzet van schrik, verstijfd van vreeze,
Aanschouwde ik 't onbeweeglijk wezen;
Me zelf betastend of 'k bij zinnen was,
Zag 'k - links en rechts mij wendende - verbolgen
Dien luchtgeest mijn gebaren volgen,
Als blikte ik in vaag spiegelglas...
Reusachtig groot was die verschijning,
In eene poortenreeks aan 't mat gewelf
Staêg zich herhalende onder kwijning en verkleining - -
Ruth! die daar waarschuwt zijt gij zelf!...
Wend ik mij om, de maan zie 'k aan den hemel,
En niets van 't Vreemde; zie 'k de keerzijde aan -
Vermenigvuld zie ik mij en mijn gewemel,
- Mijn nevelbeeld, geteekend door de maan.
Ik had er van gelezen, ook van hooren spreken;
- Zeldzame speling der natuur,
Nooit meer ontdekte ik u, nooit na dat uur!
Waarom aanvaardde ik U niet als een Teeken?
Ofschoon ontvanklijk voor elke' indruk, was in mij -
Als dóór mij eenmaal ook in Gabriël zou varen -
Veeleer dan bijgeloof een zier vrijgeesterij,
Neiging tot onderzoeken en verklaren;
Maar nu dermate was ik van mijn stuk
Na al 't dien dag doorleefde bij verdoolde minne,
Dat alles ongewoon werd voor mijn zinnen,
En 'k voortschreed onder bovenzinnelijken druk:
Geen sneeuwgrond met zijn schaduwen van twijgen -
Wit marmer vol blauwe aders was de vloer;
Dorre eikeblaern niet, waar langs een suizling voer
Die 't vlokkenweefsel weer deed zijgen,
- Bloodroode vogels zag ik glurend hijgen;
Schim-achtig wemelde 't rondom;
En al die blanke schachten waren kerkpilaren;
En in het zijschip spookte een zwart beladen bare,
Waarboven aan 't gewelf eenzaam de treurlamp glom...
De vleermuisvlerken die dat licht te dooven trachtten -
De maan-omlegerende wolkjes oogde ik na,
Bang voor méér sneeuw, banger voor mijn gedachten,
Raadloos en afgemat door 't martlend wachten, -
Toen overgaan van zeil mij spande, en ditmaal, ja!
Het afgesproken seinlicht aan den steven,
Verschijnende om de bocht, de duizlerde óp deed leven.
Als door een springveer in beweging, ijl 'k en keer,
De rietkluis in- en uitgevlogen,
Met mijn lantaarn, en zwaai ze driemaal heen en weer -
Nog maar een korte wijle meer,
Daar juich en schrei 'k in de armen - die mij houden mogen!
‘Snel!’ fluistert Eduard; haast zet ik voet aan boord -
‘O God!’ bezin ik me, ijlings ommekeerend
En den verbaasde vastberaden werend,
‘Dien brief van uwe moei - neen, Eduard! 'k móet voort -
Heb ik vergeten aan de zieke Geert te geven
Voor vader, bij zijn thuiskomst... Ik ben zóó terug...’
En, 't schrijven rukkend uit mijn mantel, vliegenvlug
Doorwaad ik reeds de sneeuw...
- Stil! hoor 'k daar zeilen reven?...
Acht ure sloeg het... Maar als 't vader toch eens wás?...
- 't Hek door! de tuinmanswoning in - ‘Voor vader!’ hijg ik,
Den brief op tafel werpend, - gáánde al even ras...
‘Uw minnenmoêr - en, kind! geen woordje krijg ik?’
Roept Geerte en volgt me...
Ik, weer naar 't hek gerend,
Zie Eduard toesnellen, mij te vluchten wenkend,
waarom ik rechts mijn vaart ter rietkluis wend -
‘Houdaar!’ schreeuwt Geerte, aan een vervolging denkend..
Hèm missend, speur ik niet zoodra
Dat iemand toeschiet en den jongling achterna
Die (gissend wie daarkomt) niet mee van lêer wil trekken,
Door vluchten links mijn vlucht nog dekken
En redden ook mijn Naam, - of op de stem af: ‘Sta!
Sta! zoo ge uw leven liefhebt...’ ijl 'k met de'uitroep ‘Vader!’
‘'t Is Eduard!’ jammert zijn herkenningskreet -
En 't eigenst oogenblik kniel 'k, schuw van de'euveldader,
Bij mijn gevallen held, en verft zijn bloed mijn kleed!...
Een oversneeuwde wortel had den vlugsten aller sterken
Doorboord, lag Eduard ter aard,
Eer des vervolgens degen in zijn vaart
Te stuiten was geweest of in te perken...
Met wreedaards tegen wil en dank, mijn oude min
En eigen vader, droeg 'k mijn bruidegom in -
En zag 't voorspelde Rood rouw snellen op de zerken.
Hij ademde, - ach! heeft Kerstmis niet beleefd,
Doch wettiglijk aan Ruth zijn naam gegeven,
En in Ruth's arm den Geest, - waarmee ze voort moest leven
En eindelijk welhaast zal hebben uitgestreefd.
Tot den gewonde, dien ik mocht verplegen,
Zijn beide vaders samen opgegaan;
En samen hebben ze ons elkand'ren afgestaan,
En hoe zich 't onheil toedroeg - om mijn Naam verzwegen.
Maar 'k vraag: Waar bleef Ruth's eer, zoo hij die er voor stierf
Niet voor de Wereld ook de minnekroon verwierf?
Zijn nagedachtenis ontvang hier wat ze dierf:
En als de slag gevallen was, en 'k weer kon staan,
Met verootmoediging den last des levens beuren,
Ben ik den weg der werken opgegaan
En heb vermeden veel voor 's werelds oog te treuren,
Verzorgende allereerst ons Huis en Gabriël -
Wiens naam ik liefst naast dien van Eduard stel!
In tijd van vrede en krijg, bij nooit gebrek aan rampen
En hongersnood en pestilentie en gevaar,
Was 't mij gegeven in 't geheim en openbaar
Met schat van erf'nis voor den evenmensch te kampen;
| |
| |
Veel droefs, veel leelijks ook heb ik aanschouwd;
Veel schoons ontdekt in lompen; schuld gebukt gevonden -
En op zien staat uit schande; en, innerlijk vol wonden,
Benijden weg zien teren onder vloekbaar goud -
En, rein gewasschen, juichend zien ontslapen;
'k Heb de armoe edelmoedig - en Gods kracht gezien
In 't leem van wonde leden nauw'lijks saam te rapen.
En doende, met het hart, wat kon geschiên,
Ben 'k was geworden waar een elk zijn klacht in drukte;
- ‘Meelijdens beeld, maar met genezingslach,’
Maar wat zelfs hij niet zag
In weduwe Eduards, was de innerlijk gebukte,
Doende al haar lange leven boete zonder baat,
Om kwaad's gevólg alleen betreurende haar daad:
Geschiedde een wonder, stond er voor mijn achttien jaren
Weer ridder Eduard, - opnieuw als toen
(Mits hij maar vrij liep van gevaren)
Zou 'k voor den zielsgeliefde doen!...
Zal Ruth ‘het nonnetje’ ooit den Hemel erven,
Dan gaat ze nog een poosjen in de leer - na 't sterven.
Ruth, de acht-en-tachtiger, heeft opgebiecht.
Het is geen storm meer waar 'k bij avondglans
Naar luister, met naar buiten - Burchtwaarts loenzende oogen,
Terwijl mijn veder krast en op het perkament
Den storm der jeugd ten ende prent:
Alleen den stroom nog, diep bewoon,
En daar de schemer al op viel,
Hoor 'k dreunen - ook in 't oor der Ziel..
Dra, moede en stil het donker ingedreven,
Rust - van den aardsche strijd -
Rust, tot een hoogren voorbereid,
Ruth's werkzaam, haar Godlof nog rijk gezegend leven.
(Uit ‘het Nonnetje en haar neven’).
|
|