De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Historische volksliederenAan Dr Paul Fredericq, hoogleeraar te Gent, danken wij eene nieuwe en degelijke bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsche volkslied: Onze historische volksliederen van vóór de godsdienstige beroerten der xixe eeuw.Ga naar voetnoot(1) Dit geschrift, hetwelk behoort tot de werken van den practischen leergang van vaderlandsche geschiedenis, gedoceerd door Prof. Fredericq, werd opgedragen door den schrijver en zijne leerlingen van voornoemden cursus, aan Dr R. Fruin, bij gelegenheid van dezes aftreden als hoogleeraar te Leiden. Wij kunnen geen grooteren lof aan het werk van onzen landgenoot toezwaaien dan met te verklaren dat het ons inderdaad niet onwaardig schijnt, aan den genialen schrijver der Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog tot blijk van hulde aangeboden te worden, als een overtuigend bewijs dat ook in België de wetenschap der vaderlandsche historie geleerde en gewetensvolle beoefenaars telt. Eene korte inleiding geeft het overzicht van hetgeen in den loop dezer eeuw werd gedaan voor het opsporen, verzamelen en uitgeven der Nederlandsche geschiedkundige liederen, d.w.z., van die volksliederen, welke hun ontstaan te danken hebben aan bepaalde historische gebeurtenissen of toestanden. Zeer groot moet het aantal dezer liederen geweest zijn, daar het hoofdzakelijk in dien vorm was dat onze voorouders de herinnering der merkwaardige feiten uit hun volksbestaan trachtten te vereeuwigen. Maar zeer vele dezer eenvoudige voortbrengselen der volksmuze zijn verloren gegaan. Des te grooter weze onze dankbaarheid voor diegenen, die althans een deel van dien schat aan de vergetelheid hebben ontrukt, of die, als Prof. Fredericq in het hier besproken werk, ons in de gelegenheid stellen, een systematisch, nauwkeurig en wel geordend overzicht te nemen van eene belangwekkende afdeeling onzer oude volkslitteratuur. Zooals de titel het duidelijk zegt, heeft de schrijver de geuzen- en anti-geuzenliederen der xvie eeuw, | |
[pagina 123]
| |
even als de historische liederen van jongeren datum buiten het bestek van zijnen arbeid gelaten. Wij vinden eene chronologisch gerangschikte opgave van 106 liederen, te weten: 16 van de xiie, xiiie en xive eeuw, 23 van de xve eeuw, 67 van de xvie eeuw. Het oudste lied, hier vermeld, is dat der Vlaamsche huurlingen in Engeland en dagteekent van 1173; het laatste, van 1568, is het liedeken van den grave van Eggermont. Tusschen beide ligt dus eene tijdruimte van vier eeuwen, rijk aan merkwaardige voorvallen, welke hier, ten minste voor een deel, weerspiegeld zijn in ruim honderd gedichten, zeer verschillend van aard: lof- en juichliederen, spot- en schimpliederen, balladen, krijgsliederen, enz.; zeer verschillend ook van dichterlijke waarde. Een algemeen overzicht aan het slot van het boek - niet het minst belangwekkend gedeelte van het werk - bespreekt juist de letterkundige beteekenis der historische liederen, in verband met de gevoelens die er in uitgedrukt worden, met de maatschappelijke toestanden waarvan zij de weerspiegeling zijn, enz. Achttien zangwijzen, voor de mededeeling derwelke de schrijver zijnen dank betuigt aan den verdienstelijken musicoloog Florimond Van Duyse, zijn in den tekst opgenomen, in moderne notatie, namelijk 5 van vóór de xve eeuw, 3 van de xve en 10 van de xvie eeuw. Indien wij een spijt mochten uitdrukken, dan zou het alleen deze kunnen zijn, dat de geleerde schrijver aan de melodie der liederen slechts eene zeer ondergeschikte plaats heeft kunnen inruimen in zijn onderzoek. Immers, het is onze meening - en, naar wij denken ook de juiste - dat woorden en wijze, tekst en melodie, vooral in het volkslied, eene eenheid, eene onafscheidbare eenheid uitmaken. Reeds Böhme toch zegde het zoo bondig en juist: ‘Het volkslied is het voor den zang bestemde en werkelijk gezongen deel der volkspoëzie’Ga naar voetnoot(1) En G. Kalff, van zijn kant, oordeelt wel, wanneer hij schrijft: ‘Indien men een lied slechts leest, verstaat men het ook slechts ten halve; men moet het ook zingen of hooren zingen’Ga naar voetnoot(2). Nu, de heer Fredericq is daarvan voorzeker even zoo goed overtuigd als wij zelven. Daarvan getuigt reeds het feit, dat hij eenige zangwijzen in zijn werk heeft opgenomen, om, zooals hij het zelf uitdrukt, aan zijne dorre aanteekeningen eene onverwachte frischheid bij te zetten. En het ware weinig billijk, indien wij aan zijn werk hoogere of andersoortige eischen gingen stellen dan die welke hij zelf heeft willen vervullen: namelijk, een beredeneerden inventaris op te stellen van hetgeen aan historische liederen van vóór de godsdienstige troebelen der xvie eeuw in onze volkslitteratuur is bewaard gebleven. Met dezen arbeid hebben hij en zijne medewerkers (waaronder ook Jul. Vuylsteke) op lofwaardige wijze eene nuttige taak verricht. Naast de oudere werken van Blommaert, Hoffmann van Fallersleben, Wackernagel, Van Vloten, Van Lummel enz., neemt het repertorium van Prof. Fredericq eene eigenaardige en eervolle plaats in. En nu blijft nog altijd, op hetzelfde gebied, een ruim arbeidsveld open, voor wie zich, naar het voorbeeld van Max Rooses, van G. Kalff, van Jan Te Winkel, aan de aesthetische ontleding en waardeering der oude liederen - historische en andere - wil wagen, vooral wanneer men zich plaatst, zooals het immer zou dienen, op het tweevoudig standpunkt van de toonkunst en de poëzie beide. Arthur Cornette. |
|