mensch tegen honger en koude kan beschermen. (Op den plicht van te werken, te werken ‘zoolang het dag is’ wees ook Zola in zijn bekende toespraak tot de studenten, en ook Carlyle schreef een mooie essay ‘On Labour.’) Bondarew wil niets weten van de domheden der cultuur. Geld is voor hem een uitvinding van den duivel. De menschen, die de macht in handen hadden, wilden niet werken, en wilden zich ontslaan van de heilige wet van het werken om 't brood, en vonden de bons uit voor den arbeid van anderen en voor hun eigen niets doen. En zich wendend tot de leegloopers der bevoorrechte klassen, zegt hij: ‘het brood, dat gij eet, is òns lijf; de wijn, dien gij drinkt, is òns bloed.’
Evenzoo zegt T.: ‘De wortel van alle slavernij is de verprooiing (zou dit misschien een goed woord zijn voor het Duitsche ‘Ausbeutung’?) van anderer arbeid en de dwang daartoe, om 't even of deze zich grondt op mijn recht op den slaaf of op mijn bezit aan geld, dat hij gebiedend noodig heeft. Als ik nu niet houd van zoo'n exploitatie en haar slecht vind, dan zal ik mijn recht en mijn geld daarvoor niet gebruiken, ik zal geen anderen dwingen voor mij te werken, ik zal mijn best doen zonder dit werk mij te redden of het zelf doen. ‘Omdat onze geheele cultuur met het geld samenhangt, is volgens T. deze ook een andere vorm voor slavernij. T. wil daarom 't geld afschaffen, omdat hij tot het inzicht gekomen is, dat het absoluut geen uitdrukking voor arbeid is. Reeds duizend jaren geleden luidde een Chineesch spreekwoord: ‘Op elk nietsdoend mensch is er een ander die van honger sterft.’ Uit deze en dergelijke uitingen blijkt dat T. in zijn economische ideeën socialist is. Hij die de beteekenis van 't geld als die van een immoreelen en op macht gebaseerden factor beschouwt, moet reeds daardoor alleen met de grondslagen van onze maatschappij breken. Bovendien wortelt de voornaamste praemisse van T.'s wereldbeschouwing in zijn sociale denkbeelden, zoodat zijn wereldbeschouwing een zuiver-sociale zou kunnen genoemd worden, als hij er geen godsdienstige elementen meê verbonden had. Daardoor krijgt zij een religieus-mystieke tint, en zoo wordt T. geen droomerig en dwepend, maar een practisch mysticus. Het heeft den schijn alsof de waarheid die hij predikt verwerkelijkt kon worden als we niet te ver waren gegaan langs den weg der corruptie en der overrijpe cultuur.
Met de sociologie, die, rekening houdend met het feit dat in de natuur millioenen van menschen ondergaan in den strijd om 't bestaan, verklaart dat de menschheid een organisme is waarin de enkele leden zich als ondergeschikte deelen moeten onderwerpen, is T. het niet eens. Volgens hem is de menschheid geen organisme omdat haar het wezenlijke kenteeken van een organisme ontbreekt, en wel het gevoels- en bewustzijnscentrum. Er zijn slechts afzonderlijke menschen met subjectieve gevoelens en gedachten, en slechts de moreele principes verbinden hen volgens T. tot een samenhangend geheel.
Het is te begrijpen dat iemand als T., die het geluk der menschen zoekt in een geloof aan het Absolute, niet licht een compromis met de werkelijkheid zal sluiten. Misschien kan het leven in zijn diepste diepten absolute principes vertoonen, maar die verschijnselen, wier samenvatting wij ‘leven’ noemen, zijn vol van de scherpste tegenstellingen. De cultuur is een natuurprodukt, maar de natuur is niet altijd redelijk en hare wetten komen niet altijd overeen met de eischen van 't menschelijk bewustzijn; zij heeft te veel te doen dan dat zij zich uitsluitend met den mensch kon bezig houden; de mensch moet zelf zijn leven vormen, zooals hij dat wenscht, zij heeft geen tijd hem bij elke schrede bij te staan. De feitelijke grondstelling der natuur is hardnekkige wederzijdsche strijd. Ook de geschiedenis berust op strijd, den strijd van partijen en overtuigingen. De arbeidsverdeeling is als een natuurlijk, uit de historische voorwaarden ontwikkeld middel tot dezen strijd te beschouwen, en het kapitalisme is het schootkindje van de in onze eeuw tot reusachtige ontwikkeling gekomen industrie. Het moreele gevoel komt hiertegen in opstand; maar de arbeidsverdeeling is een economische factor, voortkomend uit ingewikkelde natuurlijke en historische oorzaken. Iedere schrede die de menschheid zet op den weg van de cultuur, geschiedt ten koste van duizende offers; elk goed doel moet bijna altijd bloed kosten; achter elk recht ligt een opeengehoopte massa macht. Tegen dit alles meent T. een middel te hebben gevonden. ‘Wees goed, wees redelijk, heb een geweten’ zegt hij. Maar dan vraagt een ander weêr: ‘Waarom? En als ik nu niet goed kan zijn, als mijn hartstochten mij meêsleepen en ik mijn begeerten de baas niet kan worden? Waarom zijn deze begeerten mij ingeplant en in wiens naam moet ik ze bestrijden?’ T. verklaart ons maatschappelijk organisme ziek en verdorven, en hij is een voortreffelijk diagnosticus.
Maar de geneesmiddelen die hij voortschrijft zijn te eenvoudig en te natuurlijk dan dat onze verfijnde maatschappij hen met vertrouwen zou kunnen innemen. Hij denkt alles door de waterkuur van de moraliteit te kunnen genezen; maar hij vergeet dat er ziekten zijn, die òf hun natuurlijken ontwikkelingsgang moeten volgen, òf een beslissende operatie noodig hebben. De terugkeer tot de natuur is wel een uitstekend geneesmiddel, maar aan de toediening hiervan kan de geraffineerd- verdorven maatschappij moeielijk onderworpen worden. Het leven is nu eenmaal zooals het is.
De kracht van T.'s denken ligt in de voortreffelijke analyse van de kwalen onzer maatschappij; zijn positieve idealen hangen samen met het geloof aan de mogelijkheid van de vervorming van 't leven door subjectieve ‘Erkentniss’.
De hoofdfout van T.'s kritiek op onze maatschappelijke toestanden is dat daaraan geen helder begrip van de dialektische ontwikkeling der economische vormen ten grondslag ligt, dat hij achter het principe van het geestelijk en eeuwig leven de materie en de tijdelijkheid niet ziet, en niet zelden een geestelijk proces dààr ziet, waar niets dan een eenvoudig materieel verschijnsel voorhanden is.
Ik heb in dit verslag den schrijver zooveel mogelijk alleen aan 't woord gelaten, zonder kritiek en nadere beschouwingen, slechts hier en daar iets de meo er bij voegend. Wat de bespreking van Tolstoi betreft, gelukkig begint men in alle beschaafde landen in te zien dat het zóó niet langer kan duren, en worden er overal maatregelen