De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 94] [p. 94] Een tuiltje vergeet-mij-niet 1. Mijn broertje dacht om niets dan 't zeil, En of de boot wel snel De golven spleet en achterliet: - De boot liep wonder wel. Wij zaten samen aan het roer In stil bewegingspel, En drukten zacht elkaar de hand: - De boot liep veel te snel. Wij zagen 't blauwe water nauw, Elkanders oogen wel - Als hij nu eens naar achter keek En zag dat oogenspel! Maar broertje dacht om 't bootje alleen; Het liep hem nooit te snel - Ik kuste stillekens haar wang - 't Was óns zoo wonder wel. 1889. 2. Wij dwaalden door de weiden En hadden elkander zoo lief: De leeuwerik zong van ons beiden, Terwijl hij ten hemel zich hief. En schuchter keek het maadliefje Naar zulk eene liefde omhoog; Het bloosde of het nimmer gekende Geluk ook zijn hartje bewoog. Zoo blikten tal van maadliefjes Ons aan uit het groene gras, En tal van leeuwriken zongen, Alsof het een englenkoor was. Wij hoorden 't en wandelden verder: Als 't bloemeken bloosde onze wang; Als leeuwriken zongen twee harten Daarbinnen hun liefdezang. 1889. 3. 'k Weet ergens een plekje, voor andren gewoon, Dat slechts voor ons beiden vol geuren, Vol suizende zangen, een tooverland is, Zich badend in wazige kleuren. In 't riet ruischt het windje zijn liedjes ons voor; De rietmusch kent ze alle van buiten; De koekoek roept luid, en de leeuwrik in 't blauw Kan schier zijn gelukslied niet uiten. Het kabblend blauw meertje klotst onder de boot, Zingt liedjes van heel oude tijden; Wij worden om 't vroolijkst door allen begroet, Wanneer wij daar aan komen glijden. Het jubelt en ritselt er alles dooreen Met kweelen en klotsen en klateren - Maar wij zitten stil met de handen ineen En mijmren te midden der wateren. 1890. 4. Des Zomers, als wij zeilen Langs 't schuimend blauwe meer, Dan wuiven aan den oever De wilgen heen en weer. Dan kleuren kruid en bloemen De weide als een tapijt, De leeuweriken zingen En alles is verblijd. De golfjes bruisen, spatten Tegen den boeg van 't jacht, Wij trekken aan de touwen: Wie nat mocht worden, lacht! Maar wie daarbij in 't hart heeft Een liefje, blond en trouw: Ik wou wel, dat ik iemand wist, Die blijder lachen zou! 1894. 5. In 't hoog omheinde tuintje Bruist groen en bloem naar 't licht. De gonzelende bijen Soemen hun lentedicht. De haan kraait luid van verre; De musschen suizlen voort; 't Is of men in de blaadren Het jonge leven hoort En, malsch als 't Junizonnetje, Straalt warmte van omhoog; Omhoog naar 't schuim der wolken Lokt leeuwrikslied het oog. Een knaapje voelt die warmte Rondom zich, waar hij ligt In 't hoog gekapte wagentje, En knijpt zijn oogjes dicht. Hij hoort de wereld jubelen, Nu alles weer herleeft, En glimlacht, als hij zalig Het droomenland in zweeft. Die glimlach geldt de wereld niet Met al haar groei en gloed! Van moeders oogen soezelt hij: Hùn geldt zijn laatste groet. J.B. Schepers. 1894. [pagina 95] [p. 95] Vorige Volgende