wereld zien, waarvan de anderen spraken, en het hief zich omhoog en zweefde voort op zijne fulpen vlerkjes, o zoo lang en zoo ver, over golvende akkers van groen en geel en dan over eene haag in eenen bloementuin - en het koosde met al de bloemen, die daar bloeiden.
En toen het nu moe gekeken en gefladderd was en eene wijl zat te rusten op eene hagewinde, toen zag het daar in de nabijheid eene andere plant, die ook bloemen droeg, maar zij waren opgerold en ineengefrommeld en geen van allen ontloken. En het was daarover verwonderd en het vroeg aan die plant of zij dan de zon niet voelde, dat zij nog immer scheen te slapen, de zon, die alles wekt en voor wie allen zich schoon maken.
Maar de plant antwoordde, dat zij van de zon niet hield omdat die alles verschroeit en dat zij hare bloemen slechts opende in den maneschijn, die nog veel mooier is, en dat men haar om die reden noemt: schoone bij nachte.
‘Nacht?’ vroeg de kleine vlinder. ‘Wat is dat, de nacht?’
En dan vertelde de bloem der duisternis van den wonderen glans der maan en van den vrede der slapende velden en van den suizenden wind in de boomen en van al de sterren, die pinken in de sombere lucht en het kleine pauwoogje sloeg van verbazing met zijne vleugeltjes, en wilde weten, wanneer het dat alles zou te zien krijgen.
Doch de bloem antwoordde, dat het niets van dat alles zou zien, wijl het dan lang zou slapen en dat zoo weinigen het voorrecht hebben van de hemelen te zien gloren in al hunne pracht, en in alle geval - de pauwoogjes nooit.
Toen werd de vlinder droef en hij zuchtte: ‘Wat baat het mij te leven, als ik niet alles mag leeren kennen? Ik wou zoo graag den nacht zien! Ik wou genieten van al wat er te genieten valt.’
Daar snorde juist een bie voorbij en hij snelde haar achterna en smeekte: ‘Hoe moet ik doen om den nacht te zien?’
Maar het bietje zoemde: ‘Ik zoek balsaminen. Er zijn er witte, roode en purpere. Haar stengel is recht en stijf, doch er is honig in hare bloemen. Zeg, weet gij soms waar balsaminen staan?’
Dat wist de vlinder niet en hij wilde het ook niet weten en hij keerde terug in den tuin, mismoedig omdat de bie hem zelfs geen antwoord gunde, en toen hij juist op dat oogenblik over een paadje vloog, waar hij eenen tor zag, die over het zand kroop, liet hij zich bij hem neer en klaagde hem zijn leed: ‘Dat doet mij zulk verdriet. Is het waar, dat pauwoogen nooit den nacht zien?’
‘Nacht’ zegde deze. ‘Het is donkere nacht in den schoot der aarde. Ik heb een bolletje gerold, waarin mijn ei zit. Nu zoek ik eene plaats, waar ik het kan begraven. Kom en arbeid met mij! Wij zullen graven totdat wij den nacht vinden.’
In de aarde kon het niet zijn. Dat wist de pauwoog, want de bloem, die slechts bij nachte bloeit sprak hem van de hemelen, zoo peilloos diep.
In dit geval kon de tor hem niet helpen.
En daar stond eene roos, die den fraaien vlinder verlangend na keek. En toen hij bij haar kwam en haar vertelde van zijnen wensch zegde zij. ‘Kleine droomer, wat geeft u de nacht? Is de dag niet mooi genoeg? Geniet wat hij u biedt. Wilt gij liefde? Schoone, kleine ridder mijn, ik ben de min, ik ben de wellust. Liefde is leven. Kom en kus mij, kom.’ En de vlinder kuste de roos, maar dan begon hij zich, dat hij niet de liefde zocht en hij rukte zich los en vloog verder, zeggende: ‘ik moest immers den nacht zien.’
En daar stond nog eene groote papaver. En zij zong: ‘Ik ben de slaap. Wilt gij slapen? Kom en ik zal u wiegen, ik zal u wiegen en gij zult rusten, slapen in mijnen zachten schoot. Slapen is vergeten.’
‘Ik wil niet slapen’ riep de vlinder. ‘Ik moet de sterren zien van den nacht. Ik moet de liedjes hooren, die de wind zingt voor de boomen.’
En kort nadien ging de zon onder.
En de klaver vouwde zijne blaadjes toe en boog zijn hoofdje. ‘Slaap,’ fluisterde hij, ‘slaap.’
Maar aan slapen dacht de kleine pauwoog niet.
En het werd kil en duister.
Hij vloog met verkleumde vleugeltjes rond, terwijl al zijne broertjes reeds rustten op boom en tak. En andere, vreemde vlinders ontwaakten. Zij waren grijs en kleurloos en de menschen wisten er niets van en noemden ze sphynxen, hetgeen zoo veel beteekent als raadsels.
En de kleine pauwoog was zoo moe. Hij kon zijne vlerkjes haast niet meer bewegen, maar hij wilde toch wakker blijven, totdat de sterren verschenen, die zoo mooi moesten zijn.
En toen kwam uit het roet eener schouw een zwart monster, dat geen vogel was en er toch op geleek. En het sperde zijnen muil open en geruischloos rondvliegende, zag het den schoonen pauwoog en hapte hem op.
Hannah.