Woudindrukken
In een wijd woud van hooge boomen, slanke stammen, blauwe en groene recht omhoog, stil, dicht, wijd om mij heen....
Het donkert reeds mollig in het groen en in de verte blauwt lichtjes de avondnevel over de bruine bronzige glooiingen van den grond...
Eindloos lang loopt de grauwe weg door het avondwoud. Stijgend steil, als ging hij weg in de bladeren, dan dalend weer naar groendonkere moerassen, trekt hij geheimzinnig door de stilte van het wijde woud.
Soms gluren er nog fijne zonnelijnen door de groene donkerheid der bladeren; stofgoudig stralen ze in de lucht; groen glanzend glijden ze langs de gladde stammen, en trillende windgeluidjes gaan boven hoog door de bladeren nu en dan...
Ik sta stil in de eenzame beweegloosheid der planten, in de sluimerzware eenzaamheid van het donkere woud. En langzaam valt de koele kalmte over mij neer, en langzaam wordt het donker en stil in mijn eenzame ziel. Weg, bewusteloos weg zweeft zij in het groote heelal van rust, van bewustelooze rust om mij heen, opgelost is zij in het algeheele slaapwezen der omgeving.
Ook zucht zachtjes mijn gemoed, als in de bladeren zucht het dwalend windje, heel zwak. En als er een zonneglansje neervalt op den donkeren grond, staart roerloos mijn oog in het lichtende goud, staar ik wezenloos in een koude mijmering, kalm en lang, tot dat het ooglid langzaam neerzinkt in een groote verblinding van het blinkende licht, dat groot geworden is als het heele woud, en als een groote zachte lichtnevel lang nog nastraalt in mijn hersens, als lang reeds gesloten is het oog, dat zag.
Doch de stammen zijn donker en grijs geworden het groen is weggedommeld in zwart en grijs, en de lichtende zonnetjes zijn weggestorven in het donker. Alleen in de verte heel wijd blikt een blauw stukje hemel naar binnen in den nacht van het woud.
Het schemerige blauw trekt mij aan; langzaam wil ik verder gaan, toe op het verlichtende licht. Doch mijn voet trapt op een dor hout, knakkend luid breekt het hout, een uil schrikt op, mijn ziel schrikt mee, met angstig geschreeuw, met haastig gedruis fladdert de uil als een schaduw in de duiternis weg. Een groote angst grijpt mij aan, een angst om te schreeuwen, een angst voor iets vreeselijks, iets onbepaalds. Sidderend ga ik verder, de oogen vast op het lichte blauw: altijd gauwer en gauwer ga ik, maar de borst hijgt, het bloed slaat snel, de duisternis drukt zwaar, en, als een grafkelder zoo eng, beëngt mij het zware woud.
... En nu beginnen de stammen te bewegen; ik zie ze voorbij gaan aan het verlossende blauw, en het blauw is weg en nu beginnen ze allen te gaan, alle stammen van het woud; geluidloos gaan ze om mij rond, uitkomend uit het duister, in het duister weer verdwijnend, en altijd weer nieuwe komen er, en altijd meer. Nu is het, als kwamen ze op mij af en de takken beginnen te buigen op mij neer; en 't is als of ik stik, als ze mij raken. Ik ga nog gauwer, zwaar gaat mijn adem, maar licht als zwevend gaat mijn voet over den grond. Lichtflikkeringen zie ik voor oogen; zij schieten uit mijn oogen, en nu zijn het geen boomstammen meer, 't zijn menschen geworden, groote lange menschen, menschen als dooden, werkelijke dooden met groote holten zonder oogen in de leelijke gezichten. Zij gaan murmelend in de duisternis, buigend tegen elkander, zij gaan samen en alleen en door elkander in wemelende massa onder de duisternis der zwarte takken. En ik zelf ben ook zoo; ik zie me zelven zoo gaan, maar nu langzaam en niet meer hijgend, maar zacht, samen met de andere stille murmelende buigende menschen.....
Doch dan wordt het langzaam weer rustig; de menschen zijn verdwenen, de stammen zijn verdwenen, ik zie niets meer dan een week wit geschemer, en bevangen van een zwaren slaap, ga ik zachtjes verder door de bleeke schemering... tot plotseling het licht der maan mij tegenstraalt op een grooten weg, een breede lichtbaan, begrensd door het donkere woud als door een muur van duisternis. In het witte licht zie ik een rood dakje glanzen aan het eind van den weg en twee vrouwen, de haren krullend blond en licht in den helderen schijn, gaan rustig heen, slapen naar het kleine huisje met het roode dak, dat daar ligt aan het eind van het woud.
Boschvoorde, 16 Juli 1894.
Emile Erens.