De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Kattebelletjes over aesthetiek
| |
[pagina 80]
| |
Wat zie ik? Ik kan nauwelijks mijn oogen gelooven. Op glimmend zwarten achtergrond - zwart is geen kleur - een krijtwitte kop - even kleurloos als het zwart. Nu moet men schilder zijn, altijd met kleuren, veel kleuren, de fijnste nuancen van kleuren gewerkt hebben en bij 't palet-dogma zweeren: nergens zuiver wit, nergens zuiver zwart! Ik weet niet wat me begon te schelen; maar de kamer draaide een halven slag met me rond. In een oogwenk lag Niobé begraven tusschen een oude aflevering van de Portefeuille en een verkiezings-circulaire. Maar onrechtvaardigheid is me een gruwel; en de nieuwsgierigheid dreef langzamerhand weer boven. Ik begon met plaatwerken na te slaan over beeldhouwkunst. Want het voorhoofd van Niobé was me bedenkelijk gekrompen toegeschenen, en geleek me nog dommer dan ik mij haar herinner uit mijn leerjaren in mijn School-Aesthetiek. Wat een kop! Zoo, dacht ik, moet Cleopatra er hebben uitgezien na den klassieken adder-beet. Gezwollen van keel, lichtlooze oogen, van pijn vertrokken hals, dik van lip... Nu, ik ontdekte dan ook al spoedig, dat de houding der buste onjuist is en anders voorkomt op goede afbeeldingen. Ook duurde het niet lang of ik vond met behulp van een vergroot-glas, dat de glimmende drukinkt de perken te buiten gegaan en gevloeid was over en door het witte haar. Hier en daar waren de omtrekken der buste eveneens onzuiver door dergelijken besproeiingsovervloed: zoodat ik mij haastte Niobé's kille witheid, zoo spokerig kontrasteerend met 't rouwfloers rondom haar, te omkaften. Daarna begon ik Niobé te lezen. Ik weet niet hoe mijn gezicht er uitgezien heeft tijdens die lectuur. Ik onderstel: nog wanhopiger dan dat van Niobé zelve. Van lust om te bespreken of te kritiseeren geen zier meer. Alles was weggevaagd door één groote teleurstelling, waarvoor ik geen woorden wist te vinden. Ik gevoelde me ziek. Weg mijn gewone blijmoedigheid. Geen spoor meer van olympische rust. De heele Niobé met al hare onmenschelijke gevoelens was in mij gevaren. Ik gevoelde mij door haar bezeten, ze benauwde mijn ademhaling, joeg me 't bloed naar 't hoofd, bezorgde me hartkloppingen. En toen ik mijn nachtrust zocht - jawel.. daar zat ze me als een alp op de borst, drukte me bijna plat onder haar marmeren zwaarte, en keek me aan met haar onnoozele koeie-oogen, als wilde ze zeggen: geef me beenen, dan loop ik weg. Lieve deugd, wat heb ik lang onder Niobé's looden last gezucht. Eerst na verloop van eenige dagen werd ik de onaangename impressie kwijt.
* * *
Is dit nu fictie? - Het is de zuivere waarheid. Stel u mijn schrik voor, toen ik herinnerd werd aan mijn belofte, Niobé te zullen bespreken. In mijn wanhoop schreef ik aan den auteur: ‘Indruk van Niobé is, dat ge verloren zijt voor onze Nederlandsche taal, letteren en kunst als ge niet eens geducht op uw kop krijgt. Sedert ik mijn pseudoniem Epikar (Επικαρ) op zij zette, heb ik geen trek meer in zulk afstraffingswerk.’ Terugkomen op mijn besluit wilde ik niet. Ik voegde er dus nog een en ander bij. ‘Aan kleine kritiek doe ik niet’... ‘Ge maakt te dikwijls op mij den indruk van un auteur qui ne sait pas sa langue’... ‘Ik zal voor een van onze tijdschriften een artikel schrijven: ‘Abstrakt of konkreet Formalismus?’ ‘Het is jammer dat ge geen germanistische studiën hebt gemaakt in plaats van een doktoraat in de classieke letteren. Bestudeer de dialekten waaruit onze hedendaagsche schrijf- en spreektaal is voortgekomen, friesch, frankisch, saksisch; lees onze middennederlandsche letterkunde. Verder de werken onzer goede critici - onder andere van Vloten, van Heusde, Geel,’ enz. Natuurlijk vielen mijne welgemeende raadgevingen in geen vruchtbaren grond. Niobé's auteur wil geen verzen maken volgens een systeem: heeft wel eens gehoord van lieden die het weten kunnen, dat de midden-nederlandsche letteren poespas zijn; wil schrijven zooals zijn gevoel hem ingeeft. Nu: ieder is vrij om te doen zooals hij verkiest, maar ik gevoelde dat ik na deze verzekering mijne welgemeende raadgevingen diende te staken. Ik antwoordde niet meer; en sedert dien is de kwestie van het bespreken van Niobé in blanco gebleven. De zaak werd dan ook, door over en weer gewrijf, hoe langer hoe ingewikkelder. Ik begreep, dat Niobé's auteur een gunstige bespreking of beoordeeling verwachtte; en ik wenschte mijn litterair geweten niet te bezwaren door iets tegen mijn overtuiging te schrijven. Iemand in zijn verwachtingen teleurstellen doe ik niet graag. Iemand kwetsen in zijn gevoel door noodelooze scherpte bij 't aanwijzen van zwakheden nog minder. En hoe licht komt men er toe! Hoeveel beoordeelaars zijn er niet die de zachtheid zelve meenen te zijn en bij publiek en | |
[pagina 81]
| |
slachtoffers bekend staan als meesters in 't hanteeren van 't foltertuig! Eén ding was er, wat me kon heentillen over al mijn bezwaren. De wijze waarop Niobé's auteur pleegt te handelen tegenover mij. Zijne uitlatingen tijdens onze gesprekken; in brieven; op briefkaarten.
* * *
Ik weet het niet hoe lang we reeds korrespondeeren. Maar er zijn heel wat jaren verloopen sedert in 't belang der kunst de korrespondentie begon. En van het eerste oogenblik af tot nu toe heeft dat schrijven altijd op mij den zelfden indruk gemaakt: het schrijven van iemand die niet van kinds-af rondom zich gehoord heeft de heerlijke moedertaal; niet de behoefte heeft gevoeld zich in die taal meer en meer te volmaken; die taal te leeren kennen zoo door en door, dat de geringste klankwisseling, toon-modulatie, beteekenis-wijziging, waar of in welken zin, nooit ontsnapt aan zijn oor. Hoe dikwijls zat ik met de handen aan het hoofd, wanneer ik uitdrukkingen tegenkwam die een goede pen nimmer neerschrijft! Moest ik hooren, in plaats van het eenvoudige ‘ik doe dit’, ik lap 'm dit dan dacht ik: hoe komt hij er aan? En ik vergoelijkte mijn afkeer door er bij te mijmeren: misschien is hij evenals Vondel bij de schoenmakers gaan luisteren of bij de werkvrouwen die glazen ‘lappen.’ Het gevolg van dergelijke uitdrukkingen was dan in den regel dat ik Niobé's auteur terugschreef: ik vind dat ge beter engelsche verzen schrijft dan hollandsche. Sporen van goede lektuur, studie van de beste engelsche dichters, vond ik in dergelijke verzen overal; maar in de hollandsche nergens. Ik kon dit niet overeenbrengen met mijn eigen wijze van studeeren; ik beschouwde het als groote oneerbiedigheid jegens onze prachtige moedertaal; en ik werd kregel; en in mijn ergernis hoe langer hoe kregeliger. En ik beschouwde elk schrijven dat mij bereikte als een ondragelijke bezoeking, een kluitje in een put die niet viel te dempen. En daar ontving ik Niobé. Dat krijtwitte gezicht tegen dat glimmende zwart! Zoo glimmend als het spik-splinternieuwe begravenispak van een boerenaanspreker. En ik gevoelde dat ik langzamerhand wegzonk..., wegzonk in een eindeloos diepe tranenbak, waaruit geen omhoog klauteren mogelijk was. En met mij zonk al mijn belangstelling in Niobé's auteur, in zijn kunst, zijn verzen, zijn schrijven, zijn gesprekken. Maar één ding bleef: belangstelling in onze letteren. En nog iets: een lijstje met een reeks onderwerpen van aesthetischen aard, die ik opteekende telkens als ik dacht: wist Niobé's auteur dit nu maar beter. Naar dat lijstje heb ik gezocht en ik kan het op het oogenblik niet vinden. Maar het komt wel weer voor den dag. Hoe ontstond dat lijstje? De aanleiding er toe was de volgende. Toen ‘Grethe's Ontdekking’ in De Vlaamsche School verscheen, vroeg Niobé's auteur mij om een exemplaar. Natuurlijk zond ik dat exemplaar. Per keerende bijna ontving ik een brief: dit maal met tal van aanmerkingen over het gezonden vers. In beautifull was een l te veel. Ik gaf dit toe - Grethe zwaaide haar mand rondom zich bij wijze van een waaier (risum teneatis?). Saxisch rondmes (pleonasmus?). De oogen van den schilder, die van gezondheid en van kunstdrift schitteren (ha! ha!). Hij haalde chocolade te voorschijn uit zilveren hulsel (notabene). Zijn wijze van spreken tegen Grethe deugde niet; ‘zoo spreekt men niet tegen een boerenmeisje.’ Wetten, van een hakmes gezegd, deugde niet; dit zegt men niet. 't Geheel was een ‘onwaarschijnlijk verhaaltje’, voegde Niobé's auteur er bij. Ik antwoordde, dat hij m.i. de zwakke zijden (kanten) van mijn vers niet had ontdekt; en ik hem die zelf bij gelegenheid zou wijzen. In zijn antwoord gebruikte Niobé's auteur, in plaats van 't plastische kant of zijde, 't abstrakte punt (zwakke punten). Nieuwe ergernis voor mij. Daar heb je 't weer, dacht ik. Daar geef ik hem de goede plastische uitdrukking in de pen en daar krijg ik het afmetinglooze (dik noch dun, visch noch vleesch) allerleelijkst dubbelzinnige punt terug. Zelfs de zoete lof in den brief vervat, dat de aanmerkingen weinige waren voor zoo'n uitvoerig vers en dat de ‘natuurbeschrijvingen’ (waarin ik zoo'n meester was) zoo fraai waren, bracht me niet weer in mijn humeur. ‘Natuurbeschrijvingen’ bromde ik. Daar heb je 't weer! Had hij nog gezegd ‘natuur-plastiek, natuur-relief, natuur-voorstelling, natuur-symboliek, natuur-tafereeling, natuur-schildering’ of wat ook, 't ware dragelijk geweest. Maar 't is of hij 't eenige woord kiest dat me kan krenken. Hoe vaak heb ik niet gezegd en geschreven, dat ‘beschrijving’ wetenschappelijk is, dat de wetenschap het niet verder kan brengen dan tot een ‘nauwkeurige | |
[pagina 82]
| |
beschrijving;’ kunst en wetenschap twee zijn, bijgevolg... Hij had evengoed kunnen zeggen tegen het keuken-meisje dat hem op flensjes trakteert: wat bak jij heerlijke zandkoekjes. Maar misschien doet hij dit ook wel, troostte ik mij.
* * *
Nu herinner ik mij ook langzamerhand weer eenige onderwerpen van het lijstje. Over waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid in de kunst. Over het onderscheid tusschen kunst en wetenschap. Over de studie der nederlandsche taal voor den nederlandschen dichter onmisbaar. Over het gebruik van plastische uitdrukkingen in de kunst en het vermijden van abstrakte. Over Formalismus en Idealismus en beider saamvloeiing in 't Konkrete Idealismus. Over sensueel en aesthetisch gevoel: in hoe verre men het ééne moet leiden en zich door het andere moet laten leiden, in verband met schrijven in affekt. Over de eischen die men aan den hedendaagschen dichter moet stellen; en in hoe verre de studie der klassieke letteren voor hem van belang is.Ga naar voetnoot* J.W.P. Apeldoorn, 4 Mei 1894. (Wordt voortgezet.) |
|