Dostojewski en Tolstoi.
II.
Tolstoi.
R. Saitschik: Die Weltanschauung Dostojewski's und Tolstoi's.
Leo Tolstoi werd den 28sten Augustus 1828 geboren op het landgoed van zijn vader, Jasjana Polana in het gouvernement Tula. Zijn moeder, vorstin Maria Wolkonskaja, stierf toen hij nog geen twee jaren oud was. In 1837 verhuisde de familie naar Moskau; na den dood van zijn ouden vader keerde Leo naar het grafelijke landgoed terug en bracht daar drie jaren door. In 1843 liet hij zich inschrijven als student in de philologie aan de hoogeschool te Kasan. Geschillen met eenige professoren noopten hem over te gaan tot de rechtswetenschap. In 1848 werd hij kandidaat aan de Universiteit te Petersburg en keerde daarop naar Jasjana Polana terug. Het landleven scheen hem echter niet te bevallen, want drie jaren later bevindt hij zich in een artillerieregiment in den Kaukasus, waar hij zijn eerste werken schrijft, o.a. ‘De Kozakken.’ Hij nam deel aan den Krim-oorlog, maar verliet het leger in 1856 en ging naar Petersburg. Daar schreef hij behalve zijn oorlogsvertellingen verschillende novellen waarin de ontaarding van den Russischen adel geschilderd wordt. De vrucht van een buitenlandsche reis, in 1857 ondernomen, was zijn werk ‘Aanteekeningen van Vorst Niechludow,’ uitgegeven te Luzern. Na een tweede reis, die hij maakte om de paedagogische toestanden in de buitenlandsche scholen te bestudeeren, gaf hij zijn paedagogisch blad ‘Jasjana Polana’ uit.
In 1862 huwde hij Sophie Andrejewna Behrs, de dochter van een arts uit Moskau, en het gelukkige familieleven stilde de hem pijnigende twijfelzucht, waarin hij reeds zoover was gegaan, dat hij in een verhandeling over ‘Opvoeding en Vorming’ de wetenschap elk opvoedend element ontzegt, terwijl hij in een betoog van 't jaar 64 over ‘Vorderingen en Definitie der Vorming’ de resultaten van vooruitgang en cultuur absoluut ontkent. In 1864 begon hij aan zijn groot episch werk ‘Oorlog en Vrede,’ dat hij in 1869 voltooide. Verder werd zijn tijd in beslag genomen door de werkzaamheden aan zijn eigen modelschool en zijn tijdschrift, terwijl in 1874 zijn roman ‘Anna Karenina’ begon te verschijnen in het maandblad ‘De Russische Bode.’ De volgende jaren vormen een beslissende krisis in zijn denken, hij verdiept zich in theologie, godsdienstgeschiedenis en metaphysica, en schrijft den commentaar op 't Evangelie, ‘De Biecht,’ ‘Mijn Geloof,’ ‘Wat moeten wij nu doen’ en allerlei volksvertellingen van tendenzieusen inhoud. Daarna verschijnen ‘De Dood van Ilia Ilitsch’, ‘De Macht der Duisternis,’ ‘De Kreuzersonate’ en andere werken.
Tolstoi voelt niet zoo diep als Dostojewski, zijn binnenste is niet zoo ontstemd en geschokt, hij is een systematische kop. Zijn talent is niet zoo energisch als b.v. dat van Ibsen, het is meer breed-episch, maar toch meermalen zeer diep. Bij Tolstoi is niet het voelen zooals bij Dostojewski, maar het denken het primaire; hij denkt over de wereld na, over smart en lust, hij denkt zijn gevoelens, maar voelt niet de gedachten zooals D.; hij wil zijn gedachtenwereld met zijn gevoelswereld in harmonie brengen.
Aanvankelijk was T. een aanhanger van de positivistische leer van Comte, en beschouwde de maatschappij als een volgens mechanische wetten zich ontwikkelend organisme, welks voornaamste functie de harmonische wetsvervulling is. Te dien tijde had Tolstoi nog niet de behoefte naar het absolute te streven, geen titanische begeerte om de wereld in haar innerlijk wezen te doorgronden. Toch was toen reeds zijn denken met gevoelselementen doordrongen, en allengs verloren zijne gedachten aan klaarheid, maar wonnen in diepte. In plaats van de verschijnselen inductief, analytisch te denken, begon T. hen in hun kern te doorgronden, hen synthetisch te doordringen. Hij belichaamt zoodoende zijn gedachtenarbeid in een logische rij van stellingen, die helder ontwikkeld, maar duister in hun innerlijken samenhang zich vertoonen.
Het Absolute is de allereerste stelling in T. 's gedachtenwereld. Maar wat is het Absolute. Hij weet het evenmin te zeggen en te verklaren als D. Vroeger voelde hij niet het verlangen de waarheid in onbegrensde, absoluut-eeuwige vormen, sub specie aeterni, te doorgronden, want hij stelde zich tevreden met de relatieve waarheid der verschijnselen; maar nu kwam in hem op de machtige begeerte een steunpunt te vinden, waarop zijn in puinhopen vallende innerlijke wereld zich zou kunnen verheffen. Hij was toen in den toestand van geestelijken zelfmoord, dien menig denkend mensch moet doormaken om een nieuw, een vaster leven te winnen. Het oude gedachtengebouw stort ineen, de vroegere levensbegrippen, intellectueele en moreele voorstellingen ondermijnen zich-zelf om plaats te maken voor nieuwere, diepere, meer bewuste en levensvatbare; maar bij ieder mensch, die een instorting van zijn innerlijke krachten heeft beleefd, blijft altijd eenige gemoedsverdeeldheid over.
Wanneer men zich zijn persoonlijkheid bewust wordt, wanneer men in zijn eigen bewustzijn het centrum van 't gansche leven vindt, dan is men reeds daardoor een sterk individu. Eenige momenten van het genoemde proces moet iedere bewuste persoonlijkheid doorgemaakt hebben, want het geloof aan zich-zelf en aan zijn kracht wordt niet ineens verkregen, het moet groeien en zich geleidelijk ontwikkelen.
Eerst na dezen innerlijken strijd wint men de overtuiging, dat men in zich-zelf een stuk waarheid ronddraagt, dat gedachte en daad, wil en voorstelling één zijn. Aan den anderen kant kan echter een dergelijke krisis voor den denkenden mensch ook schadelijk zijn, want zij ondermijnt de logische denkkracht en voert de gedachten een onbekende, mystische wereld binnen.
T. wordt ontevreden met zich-zelf en met de buitenwereld, op welke hij een deel van zijn eigene onrust overbracht. ‘Ik mis’, zegt hij, ‘het geduld om te leven. Mijne oogen zijn zat en hebben genoeg van alles, en toch honger