Een dankbaar hart
Emiel en Jeanne waren op den terugtocht hunner huwelijksreis naar Zwitserland en bevonden zich thans te Parijs. Het was in Juni, schoon en warm weder, en er blies een aangenaam koel windje.
Morgen vroeg om half acht zouden zij naar Antwerpen vertrekken, en dezen heelen namiddag gingen zij besteden aan het koopen van geschenken voor de leden hunner familie.
Reeds hadden zij het een en ander van elders medegebracht: een pronkkabasje van vlechtwerk uit Genève, voor Jeannes eenige zuster Maria; eene kunstig besneden pennedoos met toebehoorsels uit Lucerne, voor Emiels jongsten broeder; een dozijn fijne zakdoeken met naamcijfer uit Interlaken, voor zijne moeder.
In de Avenue de l'Opéra schaften zij zich voor zijnen oudsten broeder een fraai amberen sigarenbuisje aan, en op de boulevards vonden zij eindelijk ook hunne keus voor elk der ouders van de bruid. Moede geslenterd stapten zij een koffiehuis binnen en bestelden ieder eene portie chocolade-ijs. Na een poosje daarbij te hebben uitgerust, zegde Emiel:
‘Het wordt tijd, Jeanne, dat wij huiswaarts keeren. Als ik morgen onze rekening zal betaald hebben, den koetsier, en verder onze twee spoorwegkaartjes, zullen we nog bitter weinig geld overhouden. We hebben veel meer verteerd dan we berekend hadden.’
‘We hebben nu toch geene uitgaven meer,’ fluisterde het jonge vrouwtje geruststellend.
Haar man had in gedachten zijnen portemonnaie uit den zak gehaald en overtelde de goudstukjes in het kleine middenzakje. Eensklaps liep hem eene koude rilling over het lijf.
‘We hebben mijn vaders geschenk nog vergeten!’ riep hij ontsteld, op halfingehouden toon.
‘'t Is schande,’ kloeg zij. ‘Kom gauw, Emiel!’
Bij die laatste woorden was zij reeds opgesprongen van haren stoel, maar hij wees haar op het lekker ijs, dat zij vergat op te slurpen. Beiden bleven dan nog een poosje zitten om het kristallen schaaltje te ledigen en gingen dan op hunnen laatsten koop uit.
Zij besteedden vier frank aan eene fraaie houten pijp. Het was niet veel, maar zij durfden uit voorzichtigheid niet meer uitgeven.
‘Indien we nog eens een reisje doen, krijgt uw vader het schoonste cadeau van alle!’ sprak Jeanne, en men kon aan hare oogen genoegzaam merken, dat zij het eerlijk meende.
Toen zij des anderdaags te Antwerpen aankwamen, gaven zij den koetsier het adres op van de ouders der jonge vrouw. Het wederzien was hartelijk, maar de geschenken vielen blijkbaar de huisgenooten niet mee, hetzij omdat de keus niet gelukkig was, of dewijl zij zich aan iets kostbaarders verwacht hadden. Jeanne zegde wel niets, maar was toch inwendig diep gekrenkt over de koele ontvangst van hetgeen zij hun met zulke warme genegenheid had aangeboden.
Teleurgesteld en verdrietig begaven de kersversche echtgenooten zich vervolgens naar de ouderlijke woning van Emiel. Ook dàar schenen de aankoopen aan de verwachting niet ten volle te beantwoorden. Dat was nu eens zonderling!
Mistroostig wandelden zij thans naar hun eigen huis.
Onderweg zegde Emiel:
‘Ge ziet, Jeanne, hoe weinig men rekenen kan op de dankbaarheid der menschen!’
‘Foei, 't is schande!’ sprak zij bitter. ‘Een geluk, Emiel, dat uw vader afwezig was. Welk gezicht zou die brave man niet gezet hebben, als wij hem zijne armzalige pijp overhandigden?....’
Eindelijk in hun eigen lief heim aangeland, waren zij hun leed spoedig vergeten. Zij huppelden van de eene kamer in de andere, zoenden elkaar in elk vertrek, liepen trap-op en trap-af, bewonderden elk meubel, openden iedere kas en lade, en voelden zich de gelukkigste menschen der wereld.
Op eens werd er gebeld.
Zij bekeken elkaar met groote oogen.
‘Onze eerste bezoeker!’ sprak Emiel plechtig. Hij snelde zelf naar beneden; de meid kwam eerst 's anderdaags Jeanne luisterde, gebogen over de trapleuning.
‘Ah! Dag vader!’ klonk het in de gang.
De jonge vrouw wipte haren schoonvader te gemoet en kuste hem hartelijk welkom.
‘Ik was een wandelingsken gaan doen,’ zegde de bejaarde man, die er de vriendelijkheid zelve uitzag, ‘want ik had u maar 's avonds verwacht. Ik ben in éenen adem naar hier geloopen om u te begroeten en u beiden honderdmaal te bedanken voor uw prachtig geschenk. Gij hebt juist geraden wat ik wilde. Ik geloof, dat men u mijnen wensch verklapt heeft.’
‘Och, vader, het is waarlijk de moeite niet,’ stamelde zijne schoondochter blozend.
‘Zwijg, kind!’ riep de man. ‘Ge hebt me gelukkig gemaakt. Nog nooit in mijn leven heb ik uit zoo'n schoone pijp gerookt, en ik zal uit geene andere meer rooken. Dat ik ze nu voor 't eerst eens in uw eigen huis aanstak, he? Hoe zoudt ge dat vinden?’
‘Overheerlijk, vader!’ juichten zijne kinderen en voerden hem triomfantelijk hun salon binnen.
Zijn zoon streek hem een lucifertje aan, en weldra zat de brave man te paffen lijk een Turk, liefderijk aangestaard door zijne kinderen.
Daar wreef de jonge vrouw plotseling door hare oogen.
De vader had zulks opgemerkt. Zijne pijp voorzichtig op den schoorsteenmantel nederleggende, zegde hij:
‘Ge kunt niet tegen den rook, kind-lief. Ik zal nu maar uitscheiden.’
‘Gij vergist u, vader,’ verklaarde Jeanne, ‘het was een traan van geluk.’
Emiel bezag en begreep haar. Vader was bijna de eenige, die liet blijken, hoe tevreden en voldaan hij was, en toch kostte zijn geschenk het minst van alle.
Frans van Cuyck.