| |
I.
Klacht en roem.
Een mei-struik, wildzang wiegende op zijn bloemen,
Was kortlings nog het beeld van mijn gemoed;
Dat geurde en zong! dat zag geen wolkje doemen,
Of zag 't in morgenpraal, in rozegloed!
Nu, met één ruk geknakt (waar' 't afgereten!)
Afhanklijk en beklaagd, buig 'k naar den grond;
Den dood ontgaan, hoor 'k me een geredde heeten....
- Verminkt van lijf, 't hart totterdood gewond!...
Arbeidzaam en met opgeheven hoofde
Geluk te kunnen huich'len, waar' me een lust -
In steê van hier-juist, waar 'k mijn Toekomst loofde,
Ten toon te gaan na poozen zonder rust!
'k Sleep met mijn pijn al botsend mij door 't leven,
En vloek de menigte en mijn eenzaamheid!...
Aldoor ontziende, aldoor geduwd, gedreven,
Hijg 'k naar een hand die me uit den doolthof leidt -
Hijg 'k naar een hart waarin ik uit mag storten,
Mijn lijden niet en strijden zonder hoop,
Neen! al wat nog met mat en moedloos horten
Me aan liefde rest na geestdriftvollen loop;
Te stremmen dreigt ze, eer dan het bloed in de ader;
Te smoren in de bittre klacht die 'k slaak....
- Die 'k luid herroep! die 'k met beschaming wráák:
Muze! u erbarmend, ruischt ge troostrijk nader,
En in mij gloort het, nu 'k uw lichtkleed raak!
Vol milde hoogheid buigt ge u tot mij neder
En legt me uw hand op - ‘Zie!’ is al uw woord....
En 'k zie Uw Aanschijn, vind mezelve weder -
Niet, dan genezing borgend, wiekt ge voort.
Uw ademtocht heeft wolken gifs verdrongen,
Heeft in mijn borst het dood-gewaande ontboeid;
In de' aardschen nacht zal 't Hemelsch Licht bezongen,
Dat U uit de oogen straalde en mij doorgloeit!
Herinring en Verbeelding, blij verbonden,
Bevolken vriendlijk in Uw dienst mijn wijk;
Zoo 'k U niet kende, o Muze! ik ging te gronde -
Door uw Genade ben 'k een Wereld rijk:
| |
| |
Verloren in de menigte en vergeten,
Leef 'k aller leven in het mijne mee;
En kiemen koestrend die ik Goddlijk wete,
Ga 'k met een glimlach soms mijn weg van wee - -
Maar waar geen jammerklachten meer beklijven!...
Die me eensklaps trillen -, die me in tranen ziet,
Verspil geen meelij: ver van rouw bedrijven,
Gaat geestdrift, gaat verrukking zwaar van 't Lied.
| |
II.
Getuigen van dien dag....
Gij levend welfsel, koelte borgend, koelte wuivend,
Terwijl een zijwaarts klimmend scheemrig duin
Door Huygens zich gedacht, door Huygens' zorg het stuivend
Herscheppende in een weidsche golvende warande,
Met lanen, wegen, rij- en slingerpaên als banden
Om 't plooi-rijk looverkleed, waaronder 't lijf van zand -
In wisselvorm verrast - gestalte houdt en stand,
Tot waar de groene slippen, achtloos neergegleden
Of zorgvol uitgerekt, afraaflen op zijn leden;
't Steeds ijler kreupelhout allengs het pleit verzaakt;
In zwaarder hobbelgang den tred vertraagt die spoedde;
Van weg en steg vervreemd, in 't eind de worstling moede,
Weg-krimpende en verkleurd elk wortelschieten staakt,
En 't aflegt bij den grijns van 't Naakt!
In 't armst natuurgebied met des te stouter sprongen
Botvierende al uw luim in 't grilligst lijnenspel,
Duin-feeën! hier nog door geen kunst bedwongen,
Beschavings snellen greep te snel
In 't hupplen over vlotte ofschoon geen vloeib're baren,
Vervormend zich aldoor, na-ijvrig op de zee,
Of vastgestapeld sinds onheugelijke jaren
In ongerepte', - onvruchtb'ren vreê;
Monarch, met alle ontginning spottende, Ongetemde!
(Ontembaar - zoo mijn wenschen iets vermocht -
Der zee ter eer die eigen voortgang stremde,
En in haar toevoer 't land verdedigt dat zij wrocht)
- Zand-koning! met de bleeke blinde trekken;
Wiens kruin, omdat zij nimmer bloeide, nimmer dort;
Wiens lust in 't striemen van den stormwind valt te ontdekken;
Wiens erf, als 't luchtruim treurt, van sober - somber wordt;
Maar, als uit vriendlijk blauw de hemelen weer stralen,
In elk getijde uit vriendlijk blank
Doet opzien vol van stillen dank
Voor ongestoord gepeins en ruimer ademhalen;
En die na langzaam verder dwalen
Den blijde, ontgaan aan zonnegloed,
Als starren-oog bij dag uit dichte schaduw groet -
Gij kleine in 't gras! bloem die wij niet vergeten
Al gaf uw naam uw bede niet te weten,
Al mist ge uw nabuurs ademzoet;
En gij, viooltje! uw weeken balsem huwend
Aan prikkelgeuren, alle kruid ontstroomd,
En al wat groeit en bloeit;
Gij, hoog en zwaar geboomt!
Op 't pad vooruitgesprongen, al 't gewone schuwend,
Of even sterk gespierd, maar (tammer en beschroomd,
Of van gezel'ger aard) door wetten ingetoomd;
Gij, met uw heerschers-armen en gebronsde klauwen,
Door bliksemvuur geschroeid, geknot, of half ontschorst,
Rijk aan klim-op en mos, vol kraaien en vol kauwen
Wier nestenzwerm ge als zegeteek'nen torst!
Standvaste rijen! die in duizend stormen
Moed grijpende uit den bodem dien gij stevigt, kruin
En lende zwoegend boogt, en - taai maar schuin -
De sporen van 't geweld vertoont in al uw vormen;
Die, met den rug gekeerd naar de' oceaan,
Het lager hout als waarschuwt voor de' orkaan
Waartegen uwe hoogte 't nog beveiligt;
Geheimbewaarders! in uw schors geheiligd
Door eenmaal bloeiende, nu over-eeuwde min,
Wier handmerk gij te zien gaaft aan een reeks geslachten,
Hier langs gegaan met deze ook mijn gedachte:
‘Wiens liefde groent hier voort? wie sneed die Letters in?...’
Ook gij verdraaide, dwerg gebleven grijzen!
Die reuzen tuimlen zaagt, en verre van gebuur
Met blootgewoelde wortels nog in 't middag-uur
Uit holle wegen spooksels op doet rijzen -
Verbeelding prikklend stiefkroost der natuur!
En uit dat arm, verschrompeld kruipsel opgestegen,
Niet minder heerlijk dan eerwaarde twijgen af,
Natuurzang! gij - hier klinkende allerwegen
Zoo velerlei als 't nest zijn vogels veedren gaf;
Glansrijke hoogten! purperwazige valleien!
Blond zand, waarop de abeel zijn stam schetst en zijn vlucht!
Feest-hemel, met uw nooit zóó rein geproefde lucht!
En in mijn jonge borst nooit zóó gekend verblij'en,
Gij, voorgevoel van Goddelijk genucht!...
Getuigen van dien dag, voor mij de dag der dagen,
Herroepen keert ge! en hoe bewogen, toch gerust,
Na jaren smarts met nederiger vragen,
Houd ik u vast in dankb're erinringslust!
| |
| |
| |
III.
Voorjaar. (stem van het verleden.)
Hoe die besneeuwde bank hier onder de oude boomen
U van een blijder Bertha sprak
Dan, in zoo hoofsch een slede 't eiland langsgekomen,
Door 'n zusterlijken groet u naar het harte stak!...
Geen bruid, geen heil, geen hoop, - gewijde Erinneringen
Omhelsde uw liefde hier op mee-gewijde plek;
En 't was een voorjaars-adem die u kwam doordringen,
Een voorjaars-tafereel waardoor ge u zaagt omringen,
- Gelukkige! met Bertha vroolijk in gesprek.
W.J. PENNING Jr.
En sámen dreven, op den zonneschijn gedragen,
Uw stemmen over 't stille water heen,
Dat door het zachtblauw oog der heemlen gâ geslagen,
Eén enkle teedre glimlach scheen.
Een waas van wordend groen bewolkte de overboorden;
Een luwe geur woei over uit de wei;
En zangerige klank van onverstane woorden
Golfde uit de verre verte als droomgerucht voorbij.
Verstaanbaar klonk somwijl 't geluid van kinderlippen:
Die helderste aller spraak deed beider hart zoo wel!
Dan zweegt ge, opdat geen lach, geen kreet u zou ontglippen -
En hoorde' uw kindsheid in het ongeziene spel!
Uw gezellin herriep haar zorgelooze jaren
Aan IJsel, Waal en Rijn -
en schilderde u het schoon
Van Veenendaal tot Beek -
en bleef dan peinzend staren.....
Schrikte op, glimlachte, en liet haar zinnen waren,
Te gast gaan weer, te feest, op voorjaarstint en toon.
In 't prille gras, den voet dier lieve omspelend,
Zwierf dommelig gegons om 't allereerst gebloemt;
En hoog, hoog boven uwe hoofden! zwierde kweelend -
Verdween! - die, zóó gehoord, het innigst wordt geroemd....
| |
IV.
Twee liederen van Ruth.
Verzwegen minne.
Verraders zijn onze oogen!
Houdt minne ons opgetogen.
Met lust het leed ontvangen;
Elk aan den ander hangen!
Saam hooger zien we en streven....
Mijn leven gaarn u geven.
Elks minne steeg ten hemel;
In 't zalig lichtgewemel!
Eind goed, al goed.
Twee vogels vlogen op, saam-op, bij 't morgenkrieken;
Roof-vogels scheidden 't paar, en scheidden 't heel den dag;
Toen de avond duister vóor hen lag,
Herkenden zij elkaar aan 't kleppen van de wieken.
Geen vreugde hadden ze gesmaakt;
Verloren waren stem en krachten;
Nu op een zelfden tak vernachten -
En zagen ze weer 't licht ontwaakt:
Daar blonk hun dal! daar schaterden hun dreven!
Daar schemerde hun uitgangs-top!...
Hoog hieven ze de kopjes op -
Verloren niet was 't dóórgesparteld leven:
Eén was hun beider nu, - hun laatste harteklop.
|
-
voetnoot(*)
- Uit ‘Ooms Roman,’ het derde en laatste boek van een onuitgegeven dichtwerk.
|