| |
Als de bladeren vallen
Bij 't eenzaam boschpad tusschen 't grijze hout,
In koelen mist van den November-morgen,
Zijn kindren bezig bladeren, bruin en geel,
Bijeen te staaplen tot een grooten hoop.
Het oudste, een meisje, slaat met wissen slag
De houten hark ver vóor zich uit, trekt die
Dan naar zich toe en harkt de blaadren saam.
Het duurt niet lang of door den grijzen mist,
Waar 't glibbrig groene boschpad in verdwijnt,
Komt aangepiept een krooikar met een vrouw.
En 't blonde meisje dat, van 't harken warm,
't Geel zomerhoedje vasthaakt aan een tak,
't Blauw wollen doekje losdoet van den hals,
Treedt uit het hout naar voren op het pad
En roept de broertjes wenkend naderbij.
Vier rekken dan den groven grijzen zak
Zoo ver zij kunnen open aan den boord,
Waarin dan 't zusje, bukkend, armen vol
Stopt van het bruine saamgeharkte blad.
Dan kruipt het kleinste broerken in den zak,
Trapt rond op 't blad en stampt het met den voet,
Wijl de oudste kalm, als een volwassen man,
Naast 't kleine smeugeltje uit den vestzak touw
Te voorschijn trekt en peutert door den rand
En dichtsnoert rond den boordevollen zak.
Nu 't klaar is komt te voorschijn uit den mist
Een groote vrouw, die heel tevreden lacht
En van een kruikar, die al krooiend piept,
Een teenen mand tilt, wel een meter hoog.
Dan sleepen allen onder blij gejuich
De volle zakken naar de kruikar toe
En staaplen die behoedzaam naast elkaar.
Een touw gesjord ter wederzij van 't rad
Dwars langs de zakken drukt ze krachtig vast.
Nu schuift de vrouw langs breeden schouder 't zeel
En tilt als proef de waggelende vracht.
Stil lachend zegt ze: ‘'t Beukenblad is zwaar’.
‘Maar zwaarder 't eiken!’ zegt de grove stem
Van 't kleinste broertje, die met krommen rug
Ligt weggescholen in de diepe mand.
En moeder vraagt: ‘Wie zegt dat daar?’ Maar geen
Der andren zag hoe plaaggeest met een wip
Zich 't bruine blad trok over 't blonde hoofd.
En allen roepen zoekend: ‘broerke, broêr!’
En spieden rond langs pad en boom. Maar ach!
De dikke mist belet het duidlijk zien.
Tot 't oudste meisje zuchtend weer de hark
Met nieuwen ijver trekt door 't ritslend blad
En moeder droef de piepend volle kar
Langs 't glibbrig groene boschpad krooit naar huis.
Dan roept weer 't zusje de andren om zich heen
En geeft bevel met armen vol het blad
Te werpen in de hooge teenen mand.
En als de plaaggeest 't blad op 't blonde hoofd
Voelt nederritslen, rijst hij eensklaps op
En steekt de tong uit tegen de andren, die
Verbluft hem aanzien, maar met zalig lachen.
Nu 't windje wakkert en de bleeke zon
Uit blauwe lucht haar schuine stralen schiet
Langs 't vochtig hout, trekt zij den killen mist
Hoog tot zich in de vonkelende lucht.
Zij kleurt tot goud het rossig gele blad,
Dat als een regen nederdaalt..., zich dan
Op 't pad vermengt met 't saamgeschrompeld loof,
Dat 't eerste viel als offer aan den Herfst,
En overal, waar 't slingerwegje leidt
Uit dichte boschjes naar den straatweg heen,
Zeer breed belaand met stammen grijs en groen,
Waarop smaragden lichtpijl wemelt snel,
Van boom tot boom verschietend, ligt de weg
Te droomen onder 't blaadrenbed, een sprei
Van geel en rood en okerkleurig bruin,
Met zachte schokjes schomlend uit de lucht.
En tegen 't donker, dat van kruin tot kruin
De lange lanen doorhangt, steken dan
De schaarsche bladen aan den kalen tak
Als mozaïek van edelsteenen af,
Dof door 't émail van mist en morgendauw.
En 't vroolijk troepje treedt uit 't dichte hout
Den breeden weg op, met begeerig oog
Den blaadrenschat aanschouwend, door de vorst
En 't vriezend windje vorstlijk neergestrooid.
Voorzichtig treden ze uit het klemmend hout
Waar tak en wortel grijpen naar den voet
En vochte grond de klompen nat doortrekt.
Zoo tijgen zij dan allen naar de laan.
Zij spieden naar de schaarsche wandlaars, die,
| |
| |
De kragen van de blauwe duffels hoog,
Rechtuit voorbijgaan met een rooden neus.
Dan gaat weer 't oudste meisje aan 't harken, maar
Schuilt zooveel mooglijk achter stammen weg.
Zoo nu en dan toont zij haar bloote hoofd
Met 't gele haar dat wappert in den wind
Terzij of langs een gladden beukestam.
Als zij dat doet, kijkt de oudste jongen om,
Die halverweg de laan op wachtpost staat
En zoo ver spiedt als hij maar spieden kan.
Hij wenkt haar toe, dat alles veilig is.
En als zij dan door breede blaadrenzee,
Die vóor haar voetstap opstuift als een golf,
Naar d'overkant heenwaadt, waar bij een boom
Een andre broêr als wacht werd uitgezet,
Klinkt hier 't signaal van ‘veilig’ eveneens.
Dan drijft zij weer vol moed de houten hark
Door 't rosse en roode blad den steenweg langs,
En harkt zoolang, tot zij de teenen mand
Met armen vol al bukkend vullen kan.
Rond traplen dan de beide kleinste broêrs,
Zich klemmend aan den mandrand, over 't blad,
En trappen 't vast tot zusje weer een vracht
Inwerpen kan bij 't oude en zóó de mand
Met haast gevuld wordt tot den hoogen rand.
Maar dan op eenmaal klinkt een schel gefluit...
En beide wachten snellen vliegensvlug
De breede laan uit in het dichte hout.
En 't zusje tilt de beide broertjes dan
De teenen mand uit, trekt ze beide voort
Het donker hout in naar het boschpad toe,
Waar ze alle drie verdwijnen. - In een sloot
Die droog is en vol blâren schuilen zij
En houden 't oog gevestigd op hun mand.
De beide broêrs, door 't zusje op wacht gezet,
Zijn aangekropen, bukken diep het hoofd,
Slechts even zichtbaar tusschen struikjes hei,
Waardoor ze loeren naar de teenen mand...
Geen hunner spreekt. - Ze zien een langen man
In hooge laarzen en in groenen broek,
In kort grijs buis en grijzen hoed met veer,
Stand houden bij hun mand en links en rechts
Heen spieden naar den eignaar - maar vergeefs!
Dan tilt hij aan de mand; maar deze is zwaar,
En met gemompel gaat hij dan zijns weegs,
Maar telkens ziet hij om en links en rechts.
En als hij eindlijk aan het eind der laan
Wegschemert in het grauw en grijs verschiet
Stapt vlug het meisje weer de sloot uit, en
Met 't oudste broêrtje sleept zij dan de mand
De droge sloot in, sleept zoo ver zij kan,
En in een oogwenk is de hooge mand
Op 't diepste plekje van de droge sloot
Door 't zestal kindren onder 't dorre blad
Goed weggestopt - zoo goed dat moeder zelfs,
Toen zij wat later met de kruikar kwam,
Veel moeite had om onder 't dorre blad
Haar kostbre mand te vinden, boordevol!
De blonde broertjes op het bruine blad
Ter wederzij gesteund door de oudste twee,
Krooit moeder dan, terwijl de krooikaar piept
En zij al krooiend met de roode hand
Zich droppels van het natte voorhoofd veegt.
De witte halsdoek, die ternauwernood
Het grof karmijn der volle borst bedekt,
Trekt zij al krooiend open tot hij gaapt
En aan het koeltje vrijen toegang laat.
En als het boschpad soms een breede laan
Kruist, waar der beuken hooge stammen staan,
Maakt zij een omweg door het dunner hout,
Waar 't oog meer vrij naar alle kanten schouwt.
Dan krooit ze uit 't hout door open strooken hei
Langs smalle paadjes, die ter wederzij
Zijn overgroeid door spichtig groene brem
En wilde roos, waarvan der doornen klem
Zich vasthaakt aan de dunne zomerstof
Van 't kleedje en 't ópscheurt, dat de rok uit grof
Grijs molton, fladdrend om het lange been,
Te zien komt door de winkelhaken heen. -
En dan, als ze eindlijk door 't rosroomig hout
Van 't berkeboschje, 't witte huisje aanschouwt
Met 't steile rietdak, zwart van groene mos,
Krooit ze er met zulke onstuime vaart op los,
Dat beide kleuters met de kleine hand
Zich angstig klemmen aan de hooge mand.
Het oudste meisje duwt het hekje los
In 't doornen hegje, dat het tuintje omringt,
En, bladerloos, van witte spinrag blinkt.
En moeder krooit om 't huisje heen, den kant
Waar tusschen huisje en schuurtje bij de pomp
En tegen dichte donkergroene hulst
De hooge bladerenberg gestapeld ligt,
Die door de kleuters weken, dagen lang,
Bijeengeharkt, in zak en mand gepropt,
Reeds aanwies tot zoo breed en hoog gevaart,
Dat daar der jongsten dansend geravot
Tot vreugd verstrekt aan allen die het zien.
Ook nu wordt weer de groote teenen mand
Door al de kindren van de kar gesleept
En 't onderstboven joelend leêggeschud.
Dan treedt het meisje op 't kleine schuurtje toe
En trekt uit 't donker, staande in de open deur,
Een roodwit koetje en leidt het aan een touw
Naar 't kleine grasveld. De oudste jongen komt
Met houten hamer en een zware pin
En drijft de pin door slagen in den grond.
Dan legt hij 't touw met knoopen om de pin
En zegt: ‘'t is klaar!’ Maar 't koetje rukt zich los
En slaat met wellust de raspruwe tong
In 't frissche groen van 't winterknolleveld
En ijlt van daar, door 't meisje nagezet,
Diep in de dorre bladeren, doet ze dan
Plots heinde en ver verstuiven in de lucht
Door 't woelen met den scherpgehoornden kop.
En onderwijl treedt 't broertje met de greep
Den koestal in en krooit de warme mest,
| |
| |
JAN GHIJSELS, naar de schilderij van Hubert Goltz.
| |
| |
Uitdampend in de vochtig kille lucht,
Naar buiten op een hoop. - Dan strooit hij blad
Bij armen vol ter plaats, waar 't koetje stond,
Zorgvuldig uit, hoog, zuiver en kurkdroog.
En als dan 't koetje aan 't malsche knolleloof
Nog eenmaal flink te goed zich heeft gedaan,
Wordt 't naar den stal door 't meisje heengeleid
j. winkler prins
En slaat terstond den natbedauwden snuit
In 't droge bed, waarin het kniediep trapt,
Loeit dof en lang met uitgerekten hals,
Als had het pret in 't knetterend geluid,
Dat het al trappend in de blaadren maakt.
En onderwijl valt door half open deur
Een bleeke straal der lage winterzon,
Valt over 't koetje en 't blonde meisje heen,
Ontvonkt 't rosgeel van 't kinderhoofd tot goud
Maakt 't roode handje, stijf van kou, bloedrood,
't Gestreept paars jakje bijna helderwit,
En doet miljoenen stofjes dwarlen, die
Opwolken in het bleeke middaglicht
Rondom het koetje en 't kind, dat nederhurkt
En ijvrig door de roode hand de speen
Van de uier langzaam op en neer beweegt,
Tot in den blikken bak de melkstraal schiet
En schuimend opwolkt en zijn stofjes mengt
Met 't bladeren-stof, dat in het zonlicht danst.
Dan treedt op eenmaal moeder in de deur
Van 't achterhuisje en roept de kleuters, die
Nog altijd spelen in het blad-gevaart,
En met den natten vaatdoek, waarmee zij
Zich zelv' eerst wat verfrischt heeft, veegt ze dan
Het stof en vuil van 't aangezicht der twee
En trekt ze meê naar binnen. ‘Kom, aan 't werk!
Wie niet wil werken zal niet eten!’ En
De beide jongens nemen elk een zak
En klimmen in den kleinen kelder af,
Reeds meer dan half met wintervoorraad vol.
En zoolang gaan de handen heen en weer
Tot beide zakken, bijna boordevol,
Stijf aanstaan tegen 't keldertrapje, waar
Dan 't heel gezin, met moeder weer vooraan,
De zware vrachten tegen optrekt en
Naar buiten sleept, het kleine huisje door
En 't tuinpad langs, tot bij het groote gat,
Dat onderwijl door moeder werd gehakt,
Eén meter diep en twee in 't vierkant, met
Een bed van blaadren onderin gespreid.
En als de zakken bij den rand van 't gat
Te wagglen staan, tot aan den boord toe stijf,
Treedt 't jongste broertje toe met zeekren ernst
Of 't een begraafnis geldt, en geeft een duw
Met 't kleine klompje, helder wit geschuurd,
En duwt de zakken langzaam, langzaam om.
Dan stort de ronde melig natte vracht
Dof rollend uit zich met een zoet muziek
Door 't topzwaar hellen in de diepe kuil,
Tot heel de voorraad in het donker graf
Is bijgezet op 't zachte bladerenbed.
Dan wordt de mand weer boordevol gevuld
En leeggeschud, zóó dat een bladerenkop
Op 't graf gestapeld prijkt met ronden vorm.
Dan traplen weer de kleinsten alles vast,
En 't oudste broertje steekt de blanke schup
In de uitgegraven aard, werpt kluit en bonk
Met dof geraas en losser zand er op,
Tot dra een heuvel, wel een meter hoog,
Den wintervoorraad voor de vorst bewaart.
Dan treedt uit de achterduisdeur moeder weer
In 't onderlijfje en beide de armen bloot,
Die hoogrood puilen uit het nauwe jak
En kantig rond zijn door der spieren loop.
Den linker houdt zij strak, rechtuit terzij,
De rechter tilt een ijzren ketel, die
Gevuld met voer is en blauw grijzig dampt.
Naar 't schuurtje loopt ze en stort de warme vracht
Leeg in den trog, waarachter 't varken knort
En met den snuit langs 't dichte deksel wrijft.
En al de kindren loopen toe, en zien
't Wellustig slobbren aan van 't ronde beest,
Tot aan den buik gewenteld in het blad.
En allen stellen zich stil mijmrend voor,
Hoe 't aan den ladder tegen 't huis dra hangt,
Hoe 't rozig vleesch zoo witblank afgespoeld,
In moeders braadpan sissend spetten zal.
En weken later, als het knappend vriest,
En in den schoorsteen boven 't rijzervuur
Twee hammen hangen, wederzijds de schouw,
En aan de zoldring van het klein vertrek
Rolronde rissen paarsgetinte worst,
Zit moeder achter 't neteldoeksch gordijn
En spiedt haar tuin in door het kleine raam
Langs bloemen en verstelwerk op haar knie.
Daar glinstert alles van de witte rijp.
De dunne berketakjes zijn bedekt
Met wollig dons, dat wonderbaarlijk blinkt.
Het groene koolblad, dat zoo sierlijk krult
Aan langen stengel, vonkt van diamant.
In schaduw van de doornen heg hangt, laag
| |
| |
Er tegen aan, in 't windje wuivend, rag
Dat door ijspluimpjes dik omsponnen werd.
En lager tegen de aard straalt 't gele gras
Wijd uitgebloeid, hoog opgeschoten, fijn,
Zijn zijden aartjes pluisdun in de lucht,
Zoo kostlijk fraai met edelsteen getooid
Als strooide een zak met parelgruisjes daar
Een engel over 't uitgebloeid struweel. -
Dan klinkt opeens een helder lachen in
De winterlucht, opwekkend, tot haar door,
En hoort zij 't slierend, slissend klompgeschuif
Der jongste twee langs 't plasje, dat reeds lang
Tot ijsveld vastvroor door de strenge vorst.
En 't knarsend hekje doorgetreden wipt
De een na den ander op den bladerenberg
Waar onder op het zachte, bruine bed
De ronde meelvrucht onbeweeglijk slaapt.
En met de blinkend wit geschuurde klomp
Klotst dan de kleinste tegen 't harde zand...
En als zij binnen met een blij gebaar
De handen strekken boven 't rijzenvuur
En gretig vragen: ‘moe, een boterham!’
Zegt moeder plagend, heengaand naar de spind:
‘Als 't schip met blad komt uit Amerika!’
13 Nov. 1891.
|
|