De stijfkop.
Als in eene vesting, eene sombere burcht uit de middeleeuwen, zoo woont hij in zijne enge gedachte; hij sluit er zich in op en nooit treedt hij er buiten naar de wijde, wijde vlakte.
Gelijk een stevige, hoogopgetrokken wal, die de hoofdgebouwen langs alle kanten insluit en het vrije uitzicht beneemt, zoo verheft zich tusschen hem en de buitenwereld de muur zijner bekrompenheid - en geen Jozua, die dezen met geschal van duizend trompetten zou kunnen doen instorten.
Een breede, breede gracht, een ringgracht vol morsig water, stilstaande water, dat borrelt in gedurige gisting en van uit de diepte, zijne miasmen opzendt naar de slotgebouwen - zoo zijne eigenliefde.
Dat zijn gezichtkreits klein is, hindert hem niet: hij weet niet van ruimer uitzichtspunten. En als men er hem van vertelt, zoo maakt men zijne nieuwsgierigheid toch niet gaande, hij kan zich niets anders verbeelden dan den kleinen kring binnen zijne muren. Dat het water uit den ringgracht zwaar is van den modder gelooft hij niet, hij drinkt er van en versmaadt het vocht, dat vreemde bronnen hem bieden.
Hij sluit zich op in zijne enge gedachte als in eene burcht, niets kan er hem uit lokken, niets kan er hem uit verdrijven.
Wat engienen de krijgsmacht van buiten ook uitdenken moge om storm te loopen tegen de schans, zij staat pal.
Evenals eene reusachtige blijde, die steenen braakt over den wal, zoo tracht de wereld het leger harer indrukken binnen te zenden. Evenals een stormram, die op den muur beukt met steeds herhaalde slagen, zoo zoekt de redeneering eene bres te maken langs waar zij binnen zal geraken; - tevergeefs - die vesting is onverwinbaar.
Hannah.