De heide
Voór mij strekt de onafzienbare heide zich uit. Zij baadt in volle licht: de zon, van een zilverwitten gloed omringd, stijgt statig aan het luchtgewelf op. In mijne onmiddellijke nabijheid, aan den voet van het mastbosch, is de hei nog in vollen bloei; de ongemeen fijn geschakeerde bloemekens pralen met hunne purpere kroontjes. Op weinigen afstand strekt zich eene groote lichtgroene plek uit; het is een onlangs geplant dennenbosch, dat met den grond samenvloeit. De hei is overigens ongemeen afgewisseld; op enkele plaatsen zijn de bloemen bijna verwelkt; op andere blozen zij nog als aan den woudzoom, doch de donkergroene toon der mossen en heistengels is overal in het grootsche tafereel overheerschend.
Ik weet niet hoe dikwijls ik de hei van ditzelfde plaatsken heb aanschouwd; sedert mijne kinderjaren zat ik ontelbare malen op dit plekje de vlakte aan te staren; het beeld is zoo diep in mijnen geest geprent, dat, waar ik mij ook moge bevinden, ik het mij zoo levendig kan voorstellen, alsof ik het in werkelijkheid voor mij zag.
Nog nooit echter heb ik er zoo lang op zitten turen als heden; nog nooit heeft het gezicht mij zoozeer bekoord als nu.
Ik heb de hei gezien, bij vollen zomergloed, wanneer zij met al de kleuren van het palet onzer meesters praalde; ik heb haar gezien, bij winterdag, wanneer zij onder haren sneeuwen mantel sliep; ik heb haar gezien, wanneer de schemering haar langzaam omhulde; ik heb haar gezien, bij pikzwarten nacht, wanneer de kille lucht mij beknelde; ik heb haar gezien, wanneer zij in volle maanlicht baadde, en de fluweelen gloed, die overal scheen te hangen, deed droomen; ik heb de hei gezien, wanneer het onweder over haar losbarstte, en de vlammende slangen over hare oppervlakte en door het zwoegende welfsel kronkelden; de indrukken, die de hei op mij teweegbracht, waren sterker, heviger; doch nooit heeft ze mij zulk rein genot, zulk innig welbehagen verschaft als op dezen onvergelijkbaren Septembermorgen.
Ik kan mij heden aan het tafereel niet verzadigen. Geheel het vergezicht is mij tot in de minste bijzonderheden bekend; als de liefste herinnering uit mijnen knapentijd vergezelt het mij onophoudelijk. Toch, kan ik het zonder poozen met de grootste aandacht blijven aanschouwen, ik vind de hei veel schooner dan ooit. Langen tijd besef ik daar de reden niet van, doch onmerkbaar wordt het gevoel duidelijk dat zij het evenbeeld is van mijn hart.
In eindeloos genot en gewetensvolle plichtbetrachting