Fusain
Zomernacht
De geheele nacht door was de lucht overdekt met groote, wattige stukken wolk, als een breede rivier vol kruiende grijze ijsschotsen. Door de openingen der wolkenmassaas scheen de hemelkleur door, koud-blauw, als de oogen eener goudbloedige vrouw.
Grauw-geel lagen de wolkschotsen, behalve waar de maneglans de brokken verzilverde tot vloeiend paarlemoer. En de maan hoedde als een schitterend-schoone herderinne haar roerloos-rustende wolkschaapjes.
Doodstil was de lucht; de boomkruinen in den maanverlichten tuin waren doorsijpeld van glans, rustig en zwijgend hun dichtbelooverde takken spreidend. In etsachtige fijnheid vlocht een acacia haar têer-spichtige, blanke ranksprieten tegen een donker-bruinen beuk, die geheimvol wegschool in schaduwen-duister, hier en daar de glimmende bladeren getipt door 't mild stroomende maanlicht. Een tuinbank had enkele glimpen vastgegrepen, en blonk ster-achtig door de hem dicht omhullende heestergroep.
Een eind verder schoot een zilverpopulier omhoog, zacht huivrend met de kruin, wanneer een nauw voelbaar, mat koeltje door de lucht streek.
Onbewegelijk stonden de kastanjekuiven omhoog te midden van de waaiervormige bladermassaas, in regelmatige kaarsachtige opvolging van bloesem-pyramiden, als een reusachtige kerstboom met onopgestoken lichtjes.
En daar beneden dwaalden door de nacht de geuren van vele bloemen. Bedwelmend-zoete jasmijn mengde zich met sterke lelie-geuren, waarboven vlott'en de lichtere, fijnere geuren van rozen. Als een kandelaber stak een breede magnolia haar armen uit, ieder armeinde een kelk uithoudend, wit-en-rose, waarin de maanbalsem zacht neerlekte. In mystieke pracht droomde daar de magnolia-boom met zijn wijd-geopende, stille, blanke bloemen, geurloos bloeiend in den zwijgenden nacht.
Alles was diep-stil in den tuin en aan den hemel.
Edw. B. Koster.