| |
Zeven sonnetten
I.
Wien ooit het lot de schoone gaaf beschoor'
In rhythme en klank ál waar zijn hart aan hing
Te maken tot een feest voor geest en oor,
Dien wordt zij beurtlings vreugde en marteling.
Want gunne al 't lied, dat hij in stilte zing',
Hem een bescheiden plaats in 't dichterkoor -
Hoe menige indruk, dien zijn ziel ontving,
Gaat, vóór hij vorm en leven kreeg, te loor!
Zoo zweeft er soms een blanke duivenvlucht
Langs stralend-reine, zon-doorgloorde lucht
- Als vlokken dons op onbewogen meer. -
Doch snel verdwenen in het etherblauw
Is heel heur schaar voor wie 't van verre aanschouw' -
En 't oog wacht vruchteloos heur wederkeer.
| |
II. Waarheen?
Wat baat het of we in woordenpraal verbloemen
Hoe weinig edels nog der wereld rest,
Waar haat en tweedracht heerschen als een pest
Bij wie elk, die niet denkt als zij, verdoemen?
Op 't vuige en lage alleen kunt ge u beroemen,
Steeds hebt ge uw dorst naar 't lafst vermaak gelescht
En hier in 't slijk voor goed uw rijk gevest,
Gij, die van godlijke' oorsprong u durft noemen!
De grooten, vér boven dit klein geslacht,
Vergeefs is 't, dat hun machtwoord heeft geklonken:
Met hoon en laster werden zij begroet.
Wat is eens 't eind, dat zulk een streven wacht,
Als ook de laatste in 't graf is weggezonken,
Wien 't hart nog blaakte van een reiner gloed?...
| |
III. Herrezen dooden.
Soms, in 't mysterisch lichtend uur der droomen,
Zie 'k voor mijn oog, als in een tooverkring,
Herrijzen wie voor altoos henenging
Naar 't oord vanwaar geen mare ooit is gekomen.
Gij, nú slechts levend in de erinnering
Van wien gij werdt - te vroeg, te wreed - ontnomen,
Die nog in stilte menig traan deedt stroomen,
Toen lang reeds 't eeuwig duister u omving -
o Dooden, die ik eens hier mocht aanschouwen,
Wier hand mijn hand eens drukte, zegt het mij!
Zal, na deze' aardsche', een schooner morgen blauwen,
Van hemelsch licht beschenen, zorgenvrij?...
Geen antwoord!... Nooit mag 't raadsel zich ontvouwen
En 't leven gaat gelijk de droom voorbij.
| |
IV. Waar de asters bloeien...
Waar de asters bloeien en de rozelaren,
Ontgeurd, verbleekt, hun hoofden laten hangen;
Waar nu geen kinderhandjes vlinders vangen,
Als in de dagen, die zoo heerlijk waren -
Daar is 't mij zoet, nog vóór de laatste zangen
Verstomden, voor der vooglen vlugge scharen
Naar zuiderstreken henen zijn gevaren,
Te poozen met mijn nooit gestild verlangen.
Dan voel 'k eerst diep, hoe als het blad, dat zinkt
- Den boom ontzegen, dwarlend, slechts een wijle,
Met lichte schomling - in den klammen grond:
Dit leven ook geen schooner toekomst blinkt
- Hetzij ter groef 't zich traaglijk sleepe, of ijle -
Hoe 't slechts op aard zijn roeping vindt en vond!
| |
| |
| |
V. Lente's komst.
Met Liefde en Schoonheid als in zoet verbond -
Zoo háár verschijning: wáár nog neevlen hingen,
Komen de zonnestralen koestrend dringen
Door 't geelgroen loof, dat ze uit zijn windslen wond!
Hoor haar den leeuwrik luid zijn lof toe zingen!
Bevallig zwenkend zwiert de zwaluw rond
Langs bloem-doorweven wei, die, zilverblond,
De wilgen in hun eersten dos omringen.
Zie hoe Natuur u toelacht t' allen kant:
Blijf dies niet langer op uw leven wrokken,
Geniet, o mensch, van lied en zonneschijn!...
Eéns zult gij sluimren onder zode en zand
En zal geen zang van vooglen u meer lokken,
Geen bloem, geen vlinder u een vreugde zijn.
| |
VI. Avondwandeling.
Geheimvol ruischt door 't donker loof der boomen
Het lied van de' avond als een psalm van vrede.
De vogel vliedt ter donzen legerstede...
Nog even wordt zijn laatst gezang vernomen.
En weer is 't uur, het plechtig uur gekomen,
Waarin de Stilte heerscht: bij iedre schrede,
Met schroom gericht, is 't me of ik nadertrede
Het rijk van rust en ongestoorde droomen.
Nu zwijgen ook begeerte en dwaas verlangen
Naar wat toch nooit een stervling mocht ontvangen
En Vrede's wiekslag streel' 't ontrust gemoed.
Doch als de starren 't flikkeren beginnen,
Sluipt heimlijk nog één wensch mijn harte binnen:
Zij ook mijn stervensstond zóó kalm, zóó zoet!
| |
VII. Slotsonnet.
Rustig en lustig huppelt op de vloeden,
Te lang des wachtens moe, in 't zonnig weer
De brooze boot, omzwermd door 't meeuwenheir:
Van stormen en gevaren - geen vermoeden!
Maar als om 't want de wilde orkanen woeden
En onmeedoogend zweepen heen en weer
Het nietig hulkje op 't onheilzwangre meer -
Wie zal het dan nog voor vergaan behoeden?...
Mijn scheepje met uw lichten verzenlast!
Dobber vrij rond ten speelbal van de winden,
Die suizend gieren dwars langs zeil en mast.
Doch zoo te hoog een golf uw kiel omplast,
Moogt gij dán ook een veilge reede vinden
En dáár verblijven, als een welkom gast!
|
|