De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Iets over het zangtooneel in Vlaanderen.Op Zondag en Maandag, 7 en 8 Januari jl., had te Iseghem (West-Vlaanderen) de derde en de vierde opvoering plaats van Het Meilief, oorspronkelijk landelijk schouwspel van Julius De Meester, getoonzet door Peter Benoit. Over het stuk, welks eerste opvoering wij op eene andere plaats uitvoerig bespraken, zullen wij thans niet meer uitweiden; maar wel van de gelegenheid gebruik maken, om eenige woorden te reppen over eene richting, welke onze nationale toonkunde zou kunnen, liever nog, diende te volgen. Allermeest op tooneelgebied, heeft Frankrijk's ontbindende invloed zich ten onzent doen gelden, en zulks niet alleen in het Franschspelend theater, maar zelfs in onze Vlaamsche schouwburgen, waar onooglijke stukken, ‘draken’, met alles wat er bij behoort: vergift, brand, echtbreuk, moord en zelfmoord, schavot, vervloeking, in al hunne overdrijving, onmogelijkheden en onzedelijkheid, vóór het voetlicht gebracht worden! ‘Men heeft ons geene enkele bijzonderheid onthouden, men heeft de diepste schuilhoeken der ontucht voor ons onthuld, de weelderigste verblijven, gewijd aan de overtreding van het zesde gebod, voor ons ontsloten; noch de verstooten gemalin, noch de valsche graventitel, noch de absinth, noch de onderhuidsche inspuiting met morphine zijn ons gespaard; geene ontlooping, geen nachtelijke bijeenkomst, geen verlaten minnares heeft meer geheimen voor ons; op dat gebied verwondert ons niets meer, we hebben dat alles reeds gezien en het eenigst mogelijke zou bij een nieuw stuk alleen wezen, dat we ons beklaagden, dat men ons niet alles had gegeven, waarop we meenden recht te hebben. Vader en zoon vertellen elkaar hunne liefdegeschiedenissen; moeders verhalen aan hunne onechte kinderen de treffendste omstandigheden, en nog meer: de moeder zegt op de vraag van den zoon: ‘Wie is mijn vader?’ als gold het de natuurlijkste zaak der wereld: ‘Dat weet ik niet!’Ga naar voetnoot(1). Aldus worden aanstootgevende producten eener verbasterde Fransche letterkunde, meest altijd in slechte vertalingen, toegejuicht; de afgrijselijkste melodrama's trekken en maken eivolle zalen; en wijl elk schouwburgbestuur zich schikt naar het publiek, dat moet gelokt worden, hoort men wel eens verzekeren, dat de toestand der kas de bestendiging dergelijker stukken op de planken vergt. 't Is ongelukkiglijk maar al te waar en het opvoeren van ‘draken’ is een bewijs, dat het bij het grootste gedeelte des publieks onzer Vlaamsche steden aan goeden smaak mangelt, hetgeen den ongunstigsten invloed op de | |
[pagina 25]
| |
keus der stukken en op het spel der tooneelisten te weegbrengt, dewijl daardoor belet wordt dat men een gezonder genre beoefene. Nu, G.H. LewesGa naar voetnoot(2) heeft er zeer juist op gewezen, dat de kunst in het algemeen slechts dáár bloeien kan, waar zij gewaardeerd en gesteund wordt door de Natie. Dit is vooral in de tooneelwereld waar te nemen. De geheele Natie is bij ons, gelukkig genoeg, die verfranschte burgerij niet, welke gedurende eene halve eeuw in eene vreemde taal opgevoed werd, waardoor haar nationaal karakter te loor ging: maar wel het volk, het rein gebleven, eenvoudig kerngezonde volk, dat al te lang met eene betreurenswaardige onverschilligheid schier gansch en al veronachtzaamd werd. Dáár ligt nog een veld braak, dat verstandig diende ontgind te worden: men moet die klassen ook tot het feestmaal des geestes uitnoodigen, ze door artistieke werken trachten te beschaven. Wat hun daarin best zal meêvallen, moet dus in eene hun bekende omgeving genomen zijn en rekening houden met hunnen volksaard, ontwikkelingsgraad, zeden en gewoonten, enz. Eenigen onzer romanschrijvers hebben het reeds gedaan, met hunne onderwerpen in het volksleven te grijpen; enkele tooneelschrijvers slaagden even goed met hunne stukken, opzettelijk voor het volk geschreven; Peter Benoit gaat het nu beproeven op toonkundig gebied. En, men denke niet dat ons volk de zoo ruwe, onbeschaafde Vlamingen zijn, wars van alle kunstgevoel, zooals zij door veelal vreemde courantschrijvers, die in Brussel nestelen, in eene totaal verfranschte pers schier dagelijks afgeschilderd en uitgescholden worden! Dit is vooral onwaar dáár, waar het de muziek betreft. Van de huidige Vlamingen sprekende zegt Henry Havard te recht: ‘Het volksgezang hangt nauw samen met het bestaan en de geschiedenis van dezen volksstam. De Vlaming is inderdaad, zoowel door aanleg als door smaak, toonkunstenaar en zanger. Het lied is op zijnen bodem bijna tegelijkertijd met de taal ontstaan. Ook in onze dagen is de toonkunst verbonden aan alle gebeurtenissen in het Vlaamsche volksleven, hetzij die vroolijk of treurig, plechtig of zeer alledaagsch zijn. Door geheel Vlaanderen bemint en beoefent men de toonkunst.’Ga naar voetnoot(3) Ook bij de oude Vlamingen was het kunstgevoel niet minder levendig, want Marcus van Vaernewijck, een Gentsch geschiedschrijver der 16e eeuw, getuigt van hen: ‘De bewoners van deze rijke landstreek (Vlaanderen) zijn stellig van eene zeer vroolijke geaardheid en houden zich gaarne met rhetorica en muziek bezig’Ga naar voetnoot(4). Niemand beter dan de Vlaamsche musicograaf, Edm. Vander Straeten, heeft dit in alle bijzonderheden bewezen, in zijn voortreffelijk werk over het landelijk schouwtooneel in Vlaanderen. Zoo zegt hij, onder meer, in de voorrede van het tweede deel: ‘Pour les environs de Termonde, il est acquis maintenant à l'histoire, que les populations étaient particulièrement friandes de spectacles à trucs, à danses et à musique, tant vocale qu'instrumentale. Ce qu'ailleurs, en Flandre, on ne pratiquait qu'incidemment, surtout avant la fin du XVIIIe siècle, s'accentue ici, à une époque bien antérieure, d'une façon spéciale et très suivie’Ga naar voetnoot(5). Weinig streken zouden inderdaad op talrijker en schooner oude volksliederen kunnen bogen, dan de onze. Ook is het eene gelukkige vondst, vanwege Benoit, deze oude kunst in onze moderne kunst te willen benuttigen, het heden met het verleden te verbinden en voor de bevolkingen der kleine steden en plattelandsche gemeenten eene muziek in volkstrant te componeeren, waarin hij slechts eenvoudige oorspronkelijke kunst leggen zou en dáár, waar het mogelijk is, gebruik zou maken van oude motieven, van gekende melodiën, enkel met eene moderne bewerking, welke hunnen oorsprong gansch kennelijk laten zou, doch waardoor zij beter bij het volk ingang zullen vinden, populair worden. Konden meteen, door dit middel, de Fransche operadeuntjes verdwijnen, welke men in de meeste onzer steden, tijdens karnaval- en kermisdagen, met de walgelijkste Vlaamsche woorden hoort opdreunen, dan ware niet alleen de onverwachtste hoop bij de fatsoenlijke en deftige bevolking verwezenlijkt, maar voor de Vlaamsche muzikale beweging zou het eene heerlijke overwinning op het uitschot van vreemde pseudo-kunst mogen heeten. Want, wij mogen het niet ontkennen: het is op het volk, dat er dient gewerkt te worden; het is het volk, dat voor onze kunst moet gewonnen worden, terwijl er op de burgerij weinig of niets te veroveren valt, zoolang de ongelukkige toestand van karaterloosheid en verfransching, door eene onnatuurlijke opvoeding bewerkt, duren zal. Het schijnt ons zelfs dat de burgerij voor de Vlaamsche beweging reddeloos verloren is! Er dient dus een begin gemaakt te worden, in zake muziek, met het veredelen en dieper nationaliseeren van het kunstgevoel des volks. Hiertoe bestaan twee uitstekende middelen: de school en het tooneel. Spreken wij niet van de eerste, die er hier maar povertjes uitziet en ook buiten het bestek van dit opstel valt; maar het tweede, op zich zelf genomen, is de beste leerschool waar vaderlandsliefde kan verwekt en kunstsmaak gelouterd worden. En het is door het theater, dat Benoit onze nationale muziek wil doen ingang vinden bij het volk, dat ten zeerste op vertooningen verslingerd is en in zoo hooge mate de gave van navolging of nabootsing bezit, dat men dikwijls op straat, dans-aria's en opera-fragmenten hoort fluiten of zingen, welke slechts eenmaal op de tooneelplanken of op eene openbare ‘kiosk’ ten gehoore gebracht werden. Door middel van het zangspel onzen volksliederenschat onder de massa weer verspreiden en dien schat met nieuwe stukjes verrijken, schijnt dus eene alleszins zoo natuurlijke zaak, dat het ons bevreemden moet, dat onze musici er niet vroeger aan gedacht hebben deze kostbare gave te benuttigen. Immers, in dien zin is er tot heden nog zoo weinig degelijks verricht, en de goede zangspelen, welke door hunne ongekunstelde en eenvoudige muziek op den volks- | |
[pagina 26]
| |
geest eenigen indruk zouden kunnen achterlaten of tot het verfijnen van den kunstsmaak bijdragen, zijn in onze taal nog ongemeen schaarsch. Daarom zou Benoit onze tooneelkringen met een zangspelrepertorium willen begiftigen, en is het zijn wensch dat onze componisten - zijne volgelingen - er zich op toeleggen, naast hunne groote kunstwerken, ook gemakkelljke, maar toch niet van kunst ontbloote, zangspelen te leveren voor tooneelmaatschappijen, die heden ten dage nog wel talrijk zijn in Vlaanderen, maar slechts de schaduw
HET MOLENTJE (Waasmunster), naar eene schilderij van Paul Bayart.
bleven van hetgeen vroeger onze bloeiende rederijkerskamers waren. Hoe deze bijna alle verdwenen - hetgeen voor de algemeene geestesontwikkeling en voor den volksgeest zelven, hier te lande, de noodlottigste gevolgen had - is, vooral in Vlaanderen, aan zeer bijzondere, politieke redenen te wijten. Men heeft wel eens beweerd, dat het zangspel weinig in onzen smaak valt, met den Nederlandschen kunstaard niet overeenstemt en op onzen bodem kwalijk gedijen zal. Eene ernstige proefneming zal moeten bewijzen, wat er in die bewering gegrond is. Althans vermeldt de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde enkele zangspelen in eigen taal, zoodat wij hier niet voor eene gansch nieuwe richting staan, welke ons tooneel en onze toonkunst zouden inslaan, indien de pogingen van Benoit en zijne discipelen gelukken. Inderdaad, aan Jan Jz. Starter, (1594 - ?) schrijft men eene operette toe, Kluchtigh tsamengesang van dry personagien, eigenlijk een hoogst plat en onkiesch stukjeGa naar voetnoot(6) en Jan Hz. Krul wijdde in Mei 1634, eene ‘Amsterdamsche Musyck-Kamer’ in, eene soort van opera, ‘Waar liefde blycken sal met sang en soet gespeel’. Hij gaf het voorbeeld met het Pastorel-Musyck-spel van Juliana en Claudiaen, waarin solo's en koren werden gezongen en instrumenteele muziek gemaaktGa naar voetnoot(7). Ook was muziek en zang steeds op de Amsterdamsche Oude Kamer tot afwisseling en opluistering der spelen aangewend gewordenGa naar voetnoot(8). Van Isaak Vos voerde men den 15n October 1648 op den schouwburg te Amsterdam eene niet onaardige klucht op, Pekelharing in de kist, eene opera-bouffe, die geheel gezongen werdGa naar voetnoot(9). Vos speelde ‘den Geck’ in zijne eigene stukken. Abraham Alewyn (1664-1721) leverde Orpheus hellevaert om Euridice, mitsgaders ‘twee musicaale zaamenspraaken’ waarvan de sage gaat, dat ze met een goed gevolg vertoond werdenGa naar voetnoot(10). Dichter tegen ons kunnen wij nog wijzen op de zangspelen van Jacob van Lennep: Haarlems verlossing, Saffo, Harald de Onversaagde, Soliman de Tweede en De BergwerkersGa naar voetnoot(11). | |
[pagina 27]
| |
![]() HOOFDPANEEL EENER DRIELUIK van Albrecht De Vriendt
| |
[pagina 29]
| |
Komen dus in het Noorden verscheidene namen in de geschiedenis der Nederlandsche opera, operette of comische opera voor, niet minder hebben de oude Vlamingen, zoo tuk op tooneel en muziek, het zangspel gekend in hunne ‘plattelandsche rhetorica’. Welke speeltuigen zij in hun orkest bezaten, welke zangen, koren of liederen onder of tusschen het tooneelspel uitgevoerd werden, welke stukken daartoe aanleiding gaven, dat alles kan de weetgierige lezer vinden in Edmond Van der Straeten's Le théâtre villageois en Flandre, 2 deelenGa naar voetnoot(12). Wij zullen dus hieromtrent in geene bijzonderheden treden, alhoewel deze hoogst interessant zijn en voor het grijpen liggen; maar er alleen op wijzen dat Vlaanderen, gedurende zekeren tijd, een bestendigen operatroep bezeten heeft, die op vaste dagen, zooals heden alle regelmatig samengestelde troepen doen, voorstellingen gaf. J.J. Cammaert, (1699-1780) had er reeds een begin mede gemaakt in het kamp van den maarschalk van Saksen en aan het Hof te Brussel. Wittzhumb, kapelmeester van Karel Van Lorreinen, vormde insgelijks eenen troep uit rederijkers van Brussel, Brugge en Ieperen, die comische opera's vóór het voetlicht brachten. Doch het verst in die richting ging de Bruggeling Jacob Neyts (1727-1794), die zich associeerde met Meester Coucke, hoofd eener declamatieschool te Brugge. Geholpen door zijnen broeder, een knap toonkundige, vormde Neyts een kleinen operatroep, die voorstellingen gaf in den ‘Nieuwe schouwburg en concertzael.’ De opgevoerde stukjes, allemaal vertalingen uit Colinette à la Cour, le Devin du Village, Georges Dandin, le Glorieux, Zaïre, le Déserteur, enz. maakten zoodanig furore, dank de prachtige stem der eerste zangeres, Isabella Stasinon, een Brugsch meisje, dat Neyts' troep geroepen werd om vertoeningen te geven door gansch Vlaanderen, zelfs aan het Hof te Brussel en in Noord-Nederland. Te Amsterdam zelf hadden onze kunstenaars, niettegenstaande hunnen Westvlaamschen tongval, eenen ultbundigen bijval en de high life trachtte er een tijd lang, naar het ging, het Brugsch dialect na te praten. Van 1768 tot 1772 speelde Neyts er vijfmaal, en het was juist gedurende zijne laatste vertooning dat het theater er den 11en Mei van dit jaar afbranddeGa naar voetnoot(13). Dat Neyts' zangspelen hier wel populair waren, moge blijken uit het feit, dat eene halve eeuw later nog liederen en gezangen bekend gebleven waren bij personen, die ze in hunne jeugd gehoord hadden. Uit dien tijd dagteekenen voorzeker nog de Brugsche liedjes, Jantjen uit het Zaksje, de Trio van Felix, enz. Welnu, mogen wij niet herhalen: In het verleden ligt het heden? Is het verleden geene klare vingerwijzing voor hetgeen er te doen valt om eene nationale opera voor Vlaanderen te stichten? Men ga dus recht op het doel af en produceere, zoowel de tooneeldichter als de componist, voor het volk, hetgeen voor hem genietbaar is, steeds bezigende wat er van onze oude kunst nog bruikbaar blijft, en vooral zulke onderwerpen behandelende, die met het nationaal karakter der Vlamingen overeenkomen of die meest in den volkssmaak vallen: landelijke schouwspelen, sagen en legenden, vroegere feestgebruiken, bekende episoden uit de geschiedenis des volks (niet uit die der vorsten), reine liefde, allegorische en symbolische voorstellingen. Hoe zeer ons volk op deze laatste verzot is, hebben wij reeds dikwijls kunnen vaststellen bij het zicht eener ontelbare menigte, die b.v. nog telken jare de historische processiën kijken loopt van het H. Bloed, te Brugge, van Ste Godelieve te Ghistel, van de passie Christi en Boetpleging te Veurne. En wie herinnert zich de historische of allegorische wereldsche ommegangen des laatsten tijds niet, die honderd duizenden Vlamingen lokten naar Brugge (Karel de Goede), Ieperen (Beleg van 1383, 500e verjaardag), Brussel (stoeten der IJzeren wegen, der Geuzen, der Reuzen, der Jaargetijden), Gent (de Pacificatie), Antwerpen (het Landjuweel), Rijsel (Geschiedenis en beleg der stad)? Wij beweren daarmêe niet, dat men op het tooneel dikwijls vastenavondstoeten of optochten als in La Juive moet ten beste geven, maar hebben alleen op één enkel punt, onder nog veel andere, willen aandringen, om te bewijzen dat men niet veelvuldig genoeg, ten bate der kunst, de voorliefde des volks tot- of zijne gehechtheid aan eene zaak, aanwendt. Heeft het volk een zwak voor zekere muziek en voor zeker tooneel, wel, dat de dramaturg en de componist er dan rekening mede houden en dit zwak.... exploiteeren (vergeef ons dit woord!) in het voordeel van den kunstsmaak zelven, die, van onbewust en sluimerend, zooals hij eenmaal was, door den invloed der twee artisten zich langzamerhand tot eene soort liefhebberij en dilettantisme zal vervormen, om derwijze een machtige factor te worden in de kunstopleiding der geheele natie. Brugge. Medard Verkest. |
|