| |
Mengelingen
Jan Toorop en Fernand Khnopff in Duitschland.
- Zooals De Vlaamsche School reeds meldde, heeft Jan Toorop, in de Glaspalast-tentoonstelling te Munchen, een geheele zaal gevuld met een keuze uit zijn latere en vroegere werken. Ziehier, zonder de waarde dezer kritiek te bespreken, enkel en alleen als.... curiosum, hoe de Vossische Zeitung zich in een harer Oktobernummers over den hoofdman der Nederlandsche symbolisten uitlaat:
‘Toorop kan zich er op beroemen, in zijn werken de onbegrijpelijkste en ongelooflijkste voortbrengselen van filosofisch-fantastische dolheid te hebben ten toon gesteld, die ooit uit de hersenen van een beschaafd Europeaan zijn te voorschijn gekomen en door de hand van zulk een persoon zijn geteekend en geschilderd. Wil men iets, dat er op gelijkt, in de beeldende kunst uit alle tijdperken der menschheid vinden, dan moet men opklimmen tot de reliefs en het schilderwerk in de tempels van Oud-Indië, Kambodja en Mexiko. Die voorstellingen worden wellicht nog overtroffen door de lange ophelderingen, welke de schilder er in druk naast heeft gehangen. De overweldigende indruk der schilderstukken wordt door deze “Gedichten in proza” verdubbeld.’... - Doch neen, laten wij allerminst ernstig zijn, niet zoo, lezer?
Ziehier hoe Max Schmid den schilder van De Drie Bruiden beoordeelt in een zeer uitvoerige studie in het te Berlijn verschijnende weekblad Magazin für Literatur:
‘Toorop is een volstrekt symbolist. Dat hij een gansch opmerkenswaardige kunst bezit, bewijst hij met een paar beelden van arme lieden, die als het ware ter verontschuldiging mede tentoongesteld zijn. Maar hij is een over rijpe
| |
| |
en oververzadigde, die zich met ziekelijke experimenten onledig houdt. Nu maalt hij in het helste licht, dan in matte, diepe tonen. Dan pointilleert hij, d.i. hij stelt zijn schilderijen uit louter cirkelronde, veelkleurige punten samen, die van verre tot kleurentonen te zamen vloeien. Of hij schildert eene soort kleurenmozaïek. Een schipper, die een boot aan land trekt, wordt uit verscheidene kleurenstukken samengesteld. De baar bestaat uit een gouden toon, waarop bloemen en groene ovale vlekken de kringvorraige beweging aanduiden. Ten slotte geraakt hij gansch in het fantastische en symbolische. Uit schelle lakkleuren, zooals ze b.v. L. v. Hofmann gaf in zijn “Symphonieën”, worden beelden samengesteld, die onmiddellijk aan Japansch ingelegd lakwerk van de ruwste techniek herinneren.
Maar elke dezer kleuren heeft een symbolische beteekenis, zooals ook de vormen en het gansche onderwerp symbolisch zijn. Daar wij, gewone stervelingen, zonder eenig meebegrip voor den geweldigen geestesinhoud dezer werken zouden staan, zoo zijn er gedrukte verklaringen bijgevoegd. Wij staan verstomd vóor een linnen, dat met de wonderbaarste, schelste kleuren bedekt is, dat er uitziet, als een geheel met verf bekladde palet en welks titel luidt: Het nieuwe Geslacht. Slechts moeilijk laten zich in deze kleurenzee bijzonderheden herkennen. Rood en groen hebben op den voorgrond den boventoon, want rood is het symbool van het zwijgende, onbevredigde verlangen en groen dat der hoop. Zoo dweept en hoopt het nieuwe geslacht, dat als een kind, op een stoeltje zittend, afgebeeld is. Op den achtergrond is uit Pruisisch-blauw, Indisch-geel en eenige lakkleuren een blauwgroenvioletachtige toon samengestreken. Het is de “diepe, geheimzinnige vijver, die door een sterk gekleurd, (intensief groen), onbeschrijfelijk kostbaar wonderwoud omgeven is.” “Waar een Boeddha woont en zwanengezang alleen de stilte onderbreekt, daarheen strekt het kind (symbolisch voor het nieuw geslacht) de handjes uit.” Zoo zegt de verklaring, en op het beeld zien wij ook in den achtergrond twee zwanen- en een Boeddhastandbeeld, hetwelk voorzeker maar heel weinig tot Boeddhavereering verlokken kan. Op den voorgrond is “de woelige, zenuwachtige nieuwe tijd” door een eenzame telegraafstang en twee rails voorgesteld. De laatste “drukken op de wortelen der kostbare (derhalve rozerood gemaalde) boomen!”
Maar niet slechts de kleuren zijn symbolisch, ook de lijnen. Toorop komponeert soms grijs op grijs teekeningen, die bijna aan de ineenslingeringen der lijnen der oud-Irische handschriften doen denken. Uit een klok gaan b.v. in elkander geslingerde lijnen, die de ophelderende tekst als “gewijde klanken in smartelijke, verheugende en lachende lijnen” aanduidt. De haren der verklaarde Seraphim eindigen in omhoogstijgende lach- en zigzaglijnen, terwijl het hoofdhaar der nog lijdende menschheid de klanken harer zielesmart in dikke lijnen en droeve bewegingen laat nederzinken, om eindelijk in de gewijde klanklijnen der groote klok over te vloeien. Op het beeld De drie Bruiden (de reine menschenzielenbruid, de non als kerkbruid, de Hetaere als genotplengende zinnenbruid) leveren deze zielsklanklijnen tegen elkander formeel slag. Het fluisteren der gebeden gaat over in een “Schmetterlingsmuster” en in het lijnengekronkel van een chrysanteemenbloei! Daarachter stijgt het koor der zielestemmen moede op, zich wringend als geluid, draaiend, berstend en vluchtend ternedergeslagen, terwijl daarentegen van het koor der duivelinnen duivelachtig helder geklep in schrille lijnen van hoogen klank, in klanklijnen van welluidende vlucht tegen de goddelijke klankstroomingen opkrijscht.
Dat deze St. Vitusdansen van overprikkelde schilderszenuwen zich logisch als laatste gevolgen der oorspronkelijk gevonden individualiteitszucht laten ontwikkelen, beproefde ik aan te wijzen. Of men deze wilde stuiptrekkingen voor de barenssmarten van een nieuwen tijd te nemen heeft, is onzeker. Maar zeker schijnt het mij, dat vele rijzende talenten binnen kort van dezen bacillus zullen aangetast worden, dat de leuze van de gedachtenschildering der naaste jaren allegorie en symbool zal zijn. Of onze kunst krachtig genoeg is, om aan dezen aanval der uiterste, met elken natuurlijken vorm spottende school zonder schande te weerstaan, dat schijnt twijfelachtig te zijn.’
Des te liever nemen wij hier dit oordeel over, omdat het - ofschoon Schmid blijkbaar geen vriend is van de allermodernste richtingen in de plastische kunst, toch aan het talent van den ‘Hollandschen Maleier’ recht, wij zeggen niet volkomen recht, laat wedervaren.
En dan - wij deelden een Engelsch oordeel mede over een van Toorop's beste werken, kon het dan anders dan interessant wezen, ook te vernemen wat men in Duitschland over dezen meest besproken van al onze jongeren denkt en zegt en schrijft!
Intusschen lijkt Schmid's oordeel over Fernand Khnopff ons heel wat rechtvaardiger en juister. Toch moet ik zeggen, dat I look my door upon myself ons geenszins zoo raadselachtig is voorgekomen. Wij hebber er destijds, te dezer plaatse, de beteekenis van uiteengezet.
Laat ons tevens herinneren aan het oordeel, door Le Mercure de France over dit zelfde werk uitgesproken en in onzen vorigen jaargang door ons vertaald.
‘Wat een gansch anderen indruk maakt dan een beeld van den droomerigen Belg Khnopff, getiteld I look my door upon myself, (Ik sluit de deur achter mij zelven dicht). De zeldzaam droomerige, weeke toon der kleur, het zeldzaam onverklaarbare, dat uit deze vrouw tot ons spreekt, trekt elken gevoelenden toeschouwer tot dit beeld. Zij leunt achter een steenen (?) borstwering, waarop drie zeldzame, vuurkleurige bloemen met stijven stengel omhoogschieten. Zij steunt het hoofd op de handen, en met begeesterde oogen kijkt zij op ons, blikt ons aan, en ziet ons toch niet; zij is vol onrustige rust, blikt begeerlijk en en toch evenals iemand, die met de wereld achter zich heeft afgehandeld. Zenuwachtig maakt het ons daarbij, dat een onverklaarbare helblauwe streep, wier doel ook onverklaarbaar blijft, langs den rand der leuning loopt en van den fijnen fatalistisch doffen, troostloozen, grijzen toon van het gezamenlijke beeld ons altijd van her wegtrekt. Nog onverklaarbaarder is de achtergrond. Alsof het ruim met bontbemaalde houten wanden en voorhangsels
| |
| |
afgesperd ware, en alsof men door de openingen weder naar buiten zien konde, in de schemerende wereld. Nog heb ik onder de velen, die vòor het beeld om het beeld begeesterd werden, niet éen gevonden, die mij zeggen kon, wat het gansche eigenlijk beduidde. Ik denk, Khnopff weet het ook niet heel nauwkeurig. Maar het mystischdroomerige had hen allen diep geroerd.
Het beeld is overigens dadelijk door den Staat aangekocht. Khnopff heeft ook een sphinx gemaald. Heel smal, maar zeer hoog is het beeld. Gelijk door een met juweelen bezetten sluier zien wij een raadselachtige stijf oprecht staande vrouwengestalte, die ons star met onttooverenden blik aanstaart. Daarvóor dingen in blauw gehuld, die misschien zwaard, gewaad en wat dies meer zouden kunnen voorstellen. Alzoo ook zien wij hier opnieuw de raadselachtig blauwe vlek. Een raadselachtig zwijgen schijnt hier gemaald te zijn. In een pastelbeeld toont hij dan, dat hij een gansch voortreffelijk, in elk opzicht geoefend kunstenaar is, die de natuur volkomen beheerscht. Toorop en Khnopff zijn twee meesters, die zich geheel en al buiten de gewone paden bewegen.’
| |
Nog over Jan Toorop.
- Van een opstel, door W. Shaw Sparrow in het Engelsche kunsttijdschrift The Studio aan dezen artist gewijd, geeft de Amsterdammer Telegraaf onderstaande, zeer lezenswaardige samenvatting:
‘Uit eenige minder algemeen bekende bijzonderheden, door Sparrow medegedeeld, verneemt men, dat Toorop in 1859 te Poerworedjo (Java) geboren werd en zoowel te Delft als te Leiden zijn opvoeding genoot. Reeds vroeg door de kunst aangetrokken, kwam hij te Amsterdam op de Rijks-Akademie van beeldende kunsten, waarbij hij de teekenstift met zelfvertrouwen en met kennis leerde gebruiken. Vervolgens ging hij naar Brussel, om zich verder in 't schilderen te bekwamen, en in die stad kwam de schrijver Sparrow met Toorop in kennis. Toorop's intuïtieve liefde voor de kunst wees de door hem te volgen richting aan, en volgens zijn eigen verklaring hebben opleiding noch omgeving de geringste beletsels voor zijn trapsgewijze ontwikkeling in den weg gelegd. Niettemin schijnt zijn hierop gevolgd verblijf te Londen invloed op den kunstenaar te hebben gehad. Het veelbewogen leven eener wereldstad, voor vele vreemdelingen een roes, niet ongelijk aan de uitwerking van absinth, had hem in een droomerige stemming gebracht, - een zonderlinge maar veelbelovende omstandigheid, - doch aan den anderen kant inspireerden de kunstwerken van Turner hem op fatale wijs. Volgens de meening van Sparrow is Turner een van de weinige groote kunstenaars, die volstrekt niet door jonge kunstenaars nagevolgd moest worden; waaróm wordt niet gezegd. Het nadeel werd evenwel getemperd door den alom tegenwoordigen genius der Fransche school en haar invloed op de Engelsche moderne kunst. Als tegengif werd aangewend het kopiëeeren der gespikkelde schilderijen van Seurat, een kunstenaar, die als de ziel van sommige impressionisten te beschouwen is.
Aldus geraakte Toorop in al de valstrikken, waarmede het moeilijk pad van den modernen kunstschilder bezet is; en hoogstwaarschijnlijk zou hij zich aan een nieuwen strik te ontworstelen hebben gehad, ware het niet, dat hij, tijdens een langdurige en ernstige ongesteldheid, er toe kwam de Veda's en de Oostersche drama's te lezen en te overpeinzen. En van dien tijd af - dat is 1886 - bewandelde hij zijn eigen weg.
De drie Bruiden,’ zegt de schrijver, ‘zou men kunnen betitelen de eeuwig terugkeerende antithezis van uitnemendheid en schande, van kuischheid en van onkuischheid. De allegorie is evenwel moeilijk onder woorden te brengen, zonder dat men aan den - ietwat conventioneelen - eerbied voor preutschheid te kort schiet. Maar hij vermeent toch te kunnen vermelden, dat Toorop's denkbeeld is geweest: een tegenstelling te maken van de bruid van Christus - dat is de Kerk - met het als een Egyptische uitziend vrouwmensch, die aaneengeregen doodshoofdjes om den hals draagt, een persoonlijkheid, wier maatschappelijke rol te raden wordt overgelaten. Terwijl de derde bruid, het meisje, dat schijnt te zegevieren, de type is van oprechtheid, onschuld, ootmoed en nederigheid; in één woord: ziehier de bruid van wat als het meest verheven is in menschelijk hopen, denken en bezielen. De groote luidende lelievormige klokken zijn emblema's van kuischheid en behoeven geen verder kommentaar en de dwarrelende gestalten, van welke sommige leliën dragen en andere schijnen te roepen, moeten de wereldsche invloeden aanduiden van goed en van kwaad. Toch zou ik wenschen, dat de schilder wat minder gehecht was aan de wajangachtige poppen, die hem in zijn kindsche jaren op Java tot speeltuig dienden en die hier in zijn kunstwerk te pas gebracht worden. En toch, alles wèl beschouwd, kan zijn verbeelding heel goed deze dwarrelende wezens uitgedacht hebben en moet men wezenlijk eenieder zijn eigen-ik gunnen, zooals Goethe zeer terecht aanmerkte, toen hij Schiller, zijn dierbaarsten vriend, berispt had.
Het is aan te nemen, dat in den grilligen fantastischen geest der teekening veel is, waarin die beoordeelaars en artisten belang stellen, die zich kanten tegen gedachten in schilderstukken, terwijl de onbewuste en verfrisschende vindingrijkheid van de geheele opvatting bijzondere aantrekking moet hebben voor de eenvoudige doch met imaginatie begaafde onderzoekers van “Borderland”.’
| |
Over Mathijs Maris.
- Uit een schrijven van P.C. de Moor over de kunst der gebroeders Jaap, Willem en Thys Maris, nemen wij de volgende zeer treffende karakteristiek over van het werk van Thys:
‘Hij kent de natuur zoo goed als zijn broeders, maar de werkelijkheid, de dingen geheel zooals zij zijn, doen hem zeer. Hij laat veel leelijks weg of hult het in een fijnen mystieken sluier, hij accentueert het mooie en z'n werk is daardoor geen mooi proza maar mooie poëzie; 't zijn als 't ware zangen in de plastiek.
Uit zijn werken komt tot ons 'n zeer subtiel gemoedsleven, bijna de reactie van de gewaarwordingen uit het gewone leven.
Hij koncentreert zijn gedachten niet op 'n bepaald punt, tot koeien of tot de streek, waardoor hij zal wandelen, maar hoort, boven 't geraas van omnibussen en cabs (Londen),
| |
| |
naar 'n feetje, dat 'm van tooverachtig mooie, teêre dingen vertelt.
Die mooie dingen, die er feetjes hem vertellen, schildert hij, voor wie? Och, daarom bekommert hij zich weinig, misschien alleen om zichzelf te voldoen...’
| |
Over Jozef Israëls.
- In een lezenswaardig feuilleton van Het Algemeen Handelsblad over de 18e tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij in de zalen van Pulchri Studio, te 's Gravenhage, lezen wij het volgende, dat wij hier gaarne overnemen:
‘Onwillekeurig dacht ik aan de woorden van Eugène Delacroix in een zijner uitgegeven brieven, toen Israëls' onuitputtelijke arbeidzaamheid ons op de 18e tentoonstelling der Hollandsche Teekenmaatschappij opnieuw verraste.
“Er steekt niet zooveel verdienste in,” schrijft de groote Fransche schilder, wiens kunst ook in de schatting der Jongeren niet verouderd is, “als men wel zou denken, om veel te arbeiden, want het is de grootste uitspanning, die ik mij kan verschaffen.... Aan mijn ezel gezeten, vergeet ik al de narigheden en al het kommer, die eenieders deel zijn. Het voornaamste op deze wereld is: verveling en verdriet te bestrijden, en onder al de tijdverdrijven, die men zoeken kan, geloof ik toch, dat voor hem, die ze in de schilderkunst vindt, daar genietingen zijn weggelegd, welke gewone vermaken niet aanbieden. Zij bestaan vooral in de herinnering, welke ons na den arbeid de oogenblikken achterlaten, die wij daaraan gewijd hebben. Van alledaagsche ontspanningen is de herinnering gemeenlijk niet het aangenaamste deel; meestal heeft men er spijt van en soms nog erger. Werk dus zooveel als gij kunt: daarin bestaat de geheele levens-filosofie.”
Hoevele jaren brengt Israëls reeds zijn beste uren in zijn atelier door en aan welk een onnoemelijk aantal kunstwerken heeft hij daar het leven geschonken! Ook hier in deze verzameling waterverfteekeningen verraadt niets in het werk van den steeds voortarbeidenden levens- en arbeidlustigen kunstenaar eenig spoor van den naderenden zeventigjarigen ouderdom, die de professoren uit het heiligdom der Hoogeschool verdrijft.’
| |
Breitner.
- Ook de volgende regelen, over Breitner en nog éen, troffen ons:
‘Als Breitner iets te aanschouwen geeft, dat hij schetsen noemt, kan de leek uit den chaos niet meer wijs worden. Zoo zoekt men hier in die Zittende Vrouw, wier zwarte kousen het eenig bekleedsel zijn, dat haar van Eva onderscheidt, naar armen, beenen en lijf der in elkaar vloeiende figuur. Toch zijn de tegenstellingen van kleur en toon bewonderenswaardig. Kan men zich echter iets lagers en onhebbelijkers voorstellen dan een naakte vrouw met kousen? Wat maakt de onbeschrijfelijk schoone “Suzanna” van Rembrandt op ons Mauritshuis, wat het karakter der vrouw betreft, zoo laag-zinnelijk en plat? De sloffen aan haar voeten. Zoo ook hier. Toen ik mij verlustigd had in de bewonderenswaardige dingen, die in Pulchri's zaal lokken en boeien, wilde ik onmiddellijk in het Mauritshuis de Suzanna gaan bewonderen, ook om nog eerst een vergelijking te maken tusschen de moderne en de vroegere opvatting. Wat scheen mij nu Rembrandt grooter en onbereikbaarder dan ooit.’
| |
Frederik van Eeden.
- Ter lezing aanbevolen, in nr CV, 9e jaar, 1893, van La Société nouvelle, een zeer mooie vertaling door Aîmé-P. Geens, van den eersten zang van Ellen, een Lied van de Smart.
Daarbij is gevoegd deze nota:
‘Par la haute préoccupation de créer une oeuvre synthétique dont se correspondent toutes les parties, par cette conception nouvelle de l'oeuvre d'art, M. van Eeden s'est affirmé un des poètes les plus remarquables du groupe intéressant du Nieuwe Gids, un esprit de tout premier ordre, et un artiste sûr de son art, par la réalisation de son idéal élevé, très-pur, et par la perfection de ses poèmes.’
| |
Teekeningen van Steinlen.
- Dans la Rue, de pas verschenen nieuwe verzameling Chansons et Monologues van Aristide Bruant, bevat een geheele reeks krabbels en teekeningen van Steinlen, kijkjes in het leven der Parijsche voyoucratie, typen van drinkebroers, camelots, ramasseurs de mégots, trotteuses, bonnets à trois ponts, sonneurs, dieven en boosdoeners, alles heel pittig en pittoresk gedaan, heel los en ferm, soms ietwat in den trant van Raffaëlli, niet altijd zonder een duidelijk merkbaar aasje charge, altijd vol opmerking en humor, alles ongemeen goed op zijn plaats naast en tusschen de typische zedenstudies van Bruant.
| |
Le Morte d'Arthur.
By Sir Thomas Malory, Bnt. - The Introduction by Professor Thys. - The Designs by Aubrey Beardsley. - London, 7. M. Dent & Co.
Van dit prachtwerk, dat in lijvige 4o-afleveringen van niet minder dan 96 bladz. het licht ziet, wil ik niet den tekst, maar uitsluitend de uiterst eigenaardige illustraties, welke de in Noord- en Zuid-Nederland nog steeds zoo goed als geheel onbekende meester, Aubrey Beardsley er voor teekende, kortbondig bespreken.
Beardsley, die ontegenzeggelijk, evenals, overigens, de meeste hedendaagsche artisten van Engeland, den invloed onderging van Rosetti, Burne Jones en andere Praeraphaëliten, schijnt zich, als illustrator, althans in dit werk - want, dat hij nog andere geheel ánders illustreerde kan men, zonder nadere kennis van zijn arbeid, uit zekere in The Studio verschenen platen van hem reeds opmaken - vooral te inspireeren op de randteekeningen, vignetten en versierde hoofdletters van middeleeuwsche, en meer bepaald Oud-Engelsche en Keltische handschriften.
Ik ken, persoonlijk, geen modern kunstenaar, die van den moeilijken en bij uitstek intelligenten arbeid der boekverlichting een juistere, tevens verhevener gedachte heeft dan Beardsley. Hoofdzakelijk bepaalt hij er zich toe, de eerste bladzijde van elk nieuw boek met een krans van loofwerk, elk hoofdstuk met een lettervignet, eindelijk, hier en daar, een voor het verloop der gebeurtenissen veelbeteekend moment uit den inhoud met een full-page-plaat te versieren.
| |
| |
Beardsley is in de allereerste plaats een man van verbeelding, meer nog, ook van inventie. Wat een rijkdom van motieven hij voor zoo'n eenvoudige bladversiering noodig heeft, wat onverwachte, onwaarschijnlijke, altijd aantrekkelijke en mooie ensembles hij alsdan verkrijgt, het doet denken aan tooverij!
Enkele van die hoofdvignetten zijn ware meesterstukjes. Zelfs dáárvoor is, in de meeste gevallen, een of andere trek, geen alledaagsche daarenboven, van het verhaal benuttigd.
Wat echter meesterlijk is in den volsten zin des woords, dat zijn de full-pages, voorstellende, de een, Merlin taketh the Child Arthur into his keeping, de andere, en naar mijn oordeel, de allermooiste, The lady of the lake telleth Arthur of the Sword Excalibur.
Beardsley's manier ook is merkwaardig. Hij teekent, met ongemeen vaste en zekere hand, met heel dikke zwarte lijnen de omtrekken zijner boomen, bloemen, bladeren, figuren, en vult dan met zwart de open ruimten aan.
De beroemde randversieringen en vignetten, welke ons van Dürer bekend zijn, kunnen wellicht uitmunten door meer en hoogeren styl; karaktervoller dan deze van Beardsley zijn zij niet of... nauwelijks!
Wat de uitvoering betreft, den druk bedoel ik, deze is noch min noch meer dan volmaakt. Zooals een beoordeelaar uit The Studio zeer ter snede deed opmerken, maken deze illustraties geenszins den indruk van mekanische reproducties, maar wel dien van een werkelijke, onovergebrachte teekening. ‘Here I find the distinct quality of a pen line, and of Mr. Beardsley's pen line, which has been used by the artist and reproduced by the process-man in a truly extraordinary manner.’
En dat is, voorzeker, geenszins te veel gezegd!
Ik sprak hooger van den invloed der Praeraphaëlieten. Nu echter, dat ik nog eenmaal de vóor mij liggende aflevering doorblader, begin ik te twijfelen aan de gegrondheid van dit beweren. Zeker is er in zijn menschenfiguren iets, dat in gelaat en houding en gebaren herinnert aan de bekende typen van Rosetti; met het oog op het algemeene karakter zijner teekeningen zou men met al even veel recht, met nog meer zelf, spreken van den invloed der Duitsche meesters, van Holbein en Dürer tot Schnorr v. C. toe.
Doch vergelijkingen als deze zijn steeds ondankbaar, onrechtvaardig dikwijls, onjuist nog vaker.
Laat ik mij er liever toe bepalen, de uitgave van Le Morte d'Arthur aan alle vrienden van boekdruk- en boekversieringskunst ten allerwarmste aan te bevelen, mij enkel nog het recht voorbehoudende, ook over de later verschijnende afleveringen een en ander in het midden te brengen.
Pol de Mont.
| |
Carlos Schwabe's Evangile de l'Enfance de N.S.J.C.
- In de Revue illustrée, verschijnende te Parijs in de Librairie d'Art (Ludovic Baschet), zag in den loop der laatste twee of drie jaargangen het licht een door Catulle Mendès zoogezegd in een abdij van Salzkammergut ontdekt Evangelium Infantioe N.D.J.C., thans, met een Fransche vertaling van den gelukkigen vinder en een groot aantal gekleurdrukte platen van Carlos Schwabe verrijkt.
Over deze platen een enkel woord.
Vooreerst over de algemeene opvatting.
Schwabe heeft er zich blijkbaar op toegelegd, de helden en heldinnen der Jezus-legende, engelen en stervelingen allen door elkaar, te hullen in een mystiek waas, zonder hen daarom te belichamen in de ascetische vormen, aan enkele primitieve gothieken en, op dezer spoor, aan Owerbeck en zijn volgelingen eigen.
Dit tracht hij te bereiken eenerzijds door de ongemeen slanke gestalte, de veredelde gelaatsuitdrukking en de konventioneel-gespiritualiseerde gebaren van de meeste zijner figuren, anderzijds door de zeer lichte, bleeke, schuchtertjes aangebrachte kleur van hun kleederdracht en van het hen omgevende landschap.
Schwabe is zich zelven, jammer genoeg, niet overal gelijk. Sommige zijner platen zijn zoo zwak van teekening als karakterloos van typen. Zoo o.a. die bij § 13, 14, 15 van het 2e kapittel, die bij 20, 21, 22 van het 4e, en ongelukkiglijk nog andere.
Tot het mooiste reken ik ‘O.-L.-V. bij het Vogelnestje’, ‘De Boodschap’, de teekening tegenover 4, 5, 6, enz. van het 3e kapittel, ‘'t Jezuskindje spelend met drie Engeltjes’, enz..
Onder de randversieringen, welke Schwabe voor elke bladzijde teekende, zijn er, die ik zeer mooi vind. Vooral die, waarvan hij de motieven ontleent aan de plantenwereld, - en natuurlijk behandelt hij, blijkbaar op het spoor van Crane, bloemen en gewassen op dekoratieve wijze, vooral waarde schenkende aan wat er in hun geheel wezen het meeste treft, - zijn zeer gelukkig.
Kan men Schwabe, in geen enkel opzicht, noch in dat der vinding, noch in dat der uitvoering vergelijken met de meesters der Engelsche illustreerkunst als Ricketts, Crane, Beardsley, Gaskin, moet ook de mechanische reproductie zijner teekeningen verre achterstaan bij het voortreffelijke dat gekende Engelsche huizen, als Dent, Elkin Mathews-Lane, George Allen, Evans, Mc Illvaine, enz., in het vak leverden, toch is zijn werk het werk van een artist van talent, en als dusdanig zeker wel waard, in dit tijdschrift herdacht te worden.
Pol de Mont.
| |
Een Nederlandsch Prentenboek.
- Kijkjes in de Plantenwereld door Emilie C. Knappert met teekeningen van L.W.R. Wenckebach is een allerliefst kinderboek in groot-8o formaat, bevattende 80 bladzijden, uitgegeven door Loman & Funke te Amsterdam. Als wij zeggen een kinderboek, bedoelen wij een boek voor kleine en groote kinderen; de kleine zullen er veel in leeren, dank aan de klare behandeling van den belangwekkenden tekst; de groote, die de stof reeds geheel of gedeeltelijk kennen, zullen met genoegen de vertelling aanhooren, die niets heeft van de stroeve en dorre wijze, waarop al te dikwijls tot jonge geesten over wetenschappelijke onderwerpen gesproken wordt. De teekeningen zijn zeer schilderachtig en treffen evenzeer de verbeelding als de tekst. Met zekere hand zijn zij geteekend, met navorschend oog opgemerkt en met scherpen blik weergegeven. Ietwat Japaansch misschien als uitvoering, wat niet wegneemt dat zij een hooge kunstwaarde hebben. Het werkje wordt ten prijze van 3.50 gulden te koop gesteld.
P.B.
|
|