Edgar Farazijn
Van al de partikuliere tentoonstellingen, waarop de kritiek in den laatsten tijd, hier en elders, werd uitgenoodigd, was die van Edgar Farazijn ontegenzeggelijk een der beste. Hoe langer en ernstiger men de 40 à 50 grooter en kleiner stukken: genretafereelen, landschappen, marines, einde November in de Verlat-zaal verzameld, bestudeerde, des te grooter achting vatte men op voor den ernstigen, degelijken, maar stillen, nederigen werker, die ze onderteekende.
Farazijn is geen groot schreeuwer, geen haantje-de-voorste, geen school- of scheurmaker geen revolutionair; hij is een kalm, voorzichtig wroeter, die, geen enkele richting of manier a priori versmadend, stilaan, zonder marktgeschrei, zijn profijt weet te doen met al wat hij goeds en vruchtbaars in om het even welke der nieuwe kunstmanifestaties aantreft.
Van de oude school behield hij de soliede teekening en in zekere maat ook het meesterachtige schilderen; van de jongere, die der luministen, keek hij het geheim af, zijn zeetjes en duinen, weiden en heiden te verlichten met een weinig van het zilver, goud en purper der morgen-, middag- en avondzon, niet zooals deze door de bestoven en bedompte ruiten van de werkplaats schemelt, maar zooals zij daarbuiten alles en alles verlevendigt en opluistert met haar verblindenden schitterglans.
Door zijn innerlijken aanleg is Farazijn een intimist, zich verlustigend in het bespieden van het stille, kleine leven van kleine, stille menschjes.
Luidruchtig effektbejag is hem geheel vreemd; de poëzie van een hoekje duin met wat helm in den avondglans, van een akker in den morgennevel, van een dorpje, kleurig vlekkend, rood en blauw en groen en wit, op een effen kobalten hemel, zijn hem voldoende.
Geen enkel onbeduidend stuk, de meeste ver boven het middelmatige, een klein getal, eindelijk, in ieder opzicht voortreffelijk - zóó was zijn laatste tentoonstelling.
Tot zijn allerbeste werken reken ik, benevens zijn Booten in de Branding, een Zonsondergang in het Duin, een Valavond, Laatste Stralen, Morgenstond, Oudjes, Tegen Avond en Het Geitje.
Van deze acht zijn Morgenstond, Zonsondergang en Oudjes zonder eenigen twijfel het rijpste en kompleetste, dat Farazijn tot heden voltooide.
Iets van Israëls' innige sympathie voor armen en nederigen ligt in deze Oudjes, zittend, stil en behagelijk, in hun schamel huisje, naast het zoo zuinig brandend vuurtje, schemergloeiend donkerrood in de sombere haardasch. Menschjes, typig gedaan, en zoo mooi en Vlaamsch van koloriet, als alleen Mertens van alle hedendaagsche Antwerpenaren het nog kan.
Zonsondergang: twee kinderen, grooter het meisje, nog heel klein de jongen, liggend of zittend in het witgele zand op het duin. Boven hen wat stoppelig opstaand groen; vóor hen een stukje blauwe zee, vol licht, stralend van licht; en rood slaat het niet zichtbare Westen op beide figuren terug; een geheel zóo verassend van waarheid als degelijk en kloek gedaan.
Morgenstond nu: dwars door den eindeloozen akker een boer en een boerin, met gereedschap en een voedselkorf, op weg naar een in de witte nevels nog onzichtbaar wegschuilend akkertje. De nevel trekt langzaam op en is als het ware doorstraald van den ginds ver opstijgenden zonneluister. En dit heeft de schilder juist zóo wondertreffend gezien en weergegeven: hoe die nevel vol lichtstofjes, juist, bij elken stap vooruit, als schijnt verdampt achter den rug van degenen die gaan, en toch nog oprijst, stug en dicht als een driedikke muur van mist, vlak vóor hen, onmiddellijk er vóor.
En nog een eigenschap waardeer ik in Farazijn, welke mij in zijn vroegere werken nooit in zulke mate trof: het diep gevoel, van romantische uientranerij geheel vrij, dat zekere zijner werken kenmerkt.
Hoe bescheiden is, in De Weduw, het drama-