De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Amedee LynenGa naar voetnoot(1)![]() Of ik mij maar vergiste! Eilaas! Hoe zeer ik het overbekende errare humanum est, of zooals onze boeren het zeggen, missen is menschelijk, ook op mìj toepasselijk acht, ditmaal toch is dit buitenkansje niet voor mij weggelegd. Niemand zal mij dan ook tegenspreken, wanneer ik durf beweren, dat van al de kunstlanden van dit ons werelddeel, juist in deze eeuw geen tweede zóo deerniswaardig arm was en nog is aan boekillustrators, als het anders aan schilders, beeldhouwers, bouwmeesters en toonkunstenaars zoo bij uitstek rijke Zuid-Nederland. Niet alleen was van 1830 tot heden toe het ‘geïllustreerde boek’ op de Belgische boekenmarkt een wezenlijke uitzondering; van het uiterst weinige, dat dan toch nu en dan in dit vak werd geleverd, bleef verreweg het grootste deel zoo heelenal beneden kritiek, dat men volstaat met de titels aan te halen van hoogstens een vijftal werken: in de eerste plaats de Coster's Uylenspiegel, verschenen met etsen van Ch. de Groux, Boulanger, Artan, Rops, Adolf Dillens, enz.; de prachtuitgave van een of twee juridische novellen van Edmond Picard, o.a. La Forge Roussel, met heel fraaie teekeningen van Fernand Khnopff; eindelijk eenige dichtbundels van E. Verhaeren, G. Rodenbach, Leroy, enz., waarvoor dezelfde Khnopff een titelplaat leverde, om, waarlijk alles genoemd te hebben, wat maar eenigszins op wezenlijke kunstwaarde kan aanspraak maken. Zelfs de geïllustreerde tijdschriften zijn in België buitengewoon schaarsch en al even buitengewoon... onartistiek. Wat meer dan éen of twee jaar bestaan mocht, teerde, evenals L'Illustration Européenne en De Belgische Illustratie, uitsluitend of bijna uitsluitend op.... wat de overigens geenszins rijke directie, ergens in Duitschland, Engeland of Frankrijk, op openbare veilingen of van hand tot hand, aan uitgediende en grootendeels versleten platen voor een appel en een ei, en natuurlijk nog het liefst voor een ei zonder appel of een appel zonder ei, kon meester worden. Slechts twee uitgaven kunnen met eere genoemd worden, namelijk La Revue de Belgique uit de jaren 1848-'49-'50, uitgegeven op groot 4o-formaat en verrijkt met soms heel interessante doch al te zeldzame etsen van Vertommen, Harpignies, enz., en nu weer, - want ondanks het Fransche spreekwoord: ‘on ne parle pas de corde dans la maison d'un pendu’, wil ik het maar onbevangen en hardop zeggen, - nu weer De Vlaamsche School, ik bedoel, de nieuwe in 1888 begonnen reeks, door Paul Buschmann, natuurlijk niet zonder overgroote | |
[pagina 6]
| |
geldelijke opofferingen, met wezenlijken smaak uitgegeven. Van de zeer vele illustraties, voor de werken van Conscience en van Renier en August Snieders geleverd, - meestal het werk van E. Dujardin - zijn, buiten een paar betere teekeningen van Victor Lagye voor De Loteling - nauwelijks enkele iets meer dan... ellendig knoeiwerk, zoo geestloos en
De lijken der roovers van IJzerentand.
zonder den minsten humor als... gebrekkig van vorm en ellending van voorstelling.Ga naar voetnoot(1) Wat betreft Le Tour du Monde, waarvoor Camille Lemonnier België behandelde, daarin verschenen uitmuntende illustraties van kunstenaars, als Xaveer Mellery, Alfred Verwee, Gustaaf den Duyts, Jan Verhas, Emiel Claus en nog anderen. Dit is echter een Fransche, namelijk een door een Parijzer firma bezorgde uitgave. Mellery teekende ook nog eenige wezenlijk prachtige titelplaten, o.a. éen voor Les Pandectes belges van E. Picard. En ziedaar, buiten de wel aardige sterkwaterplaten van Willem Geets voor Tony Bergman's Ernest Staes, de teekeningen van Frans van Kuyk voor Eeckhoud's Kermesses flamandes en een aantal croquis van Cassiers voor Notes d'un Vagabond van Jean Dardenne, zoo nagenoeg al wat ons landeken in het vak der boekverlichting tot heden toe heeft aan te wijzen! Of ik mij ook maar vergiste? - En zie, in éen opzicht toch vergiste ik mij. Alles? - Neen, ik vermeldde niet alles nog! Juist het allerbeste, en heel zeker wel het origineelste, ontbreekt in bovenstaand lijstje. In 1884 kwam een nog jeudig Brusselsch kunstenaar, Amedee Lynen, op de gedachte een der fraaiste vertellingen van Charles de Coster, Les Frères de la Bonne-Trogne, te illustreeren. Hij vond in dezen arbeid zooveel smaak, dat hij weldra de hand legde aan een nieuwe reeks illustraties, ditmaal voor een ander conte van denzelfden schrijver: Blanche, Claire et Candide. Eerlang beproefde hij zijn krachten, namelijk rond 1886, aan het hoofdwerk van den veel te weinig gelezen meester, Uylenspiegel, om later nog, en wel in 1889, een aanvang te maken met het illustreeren van het humoristische Smetje Smêe, een arbeid dien hij echter tot heden toe nog niet voltooide. Van deze drie reeksen is voorzeker de Uylenspiegel de meest algemeen bekende. Met de bespreking van dezen wensch ik dan ook aan te vangen. In een van het 30tal etsen der oorspronkelijke 4o-uitgave beroofd en onafgesneden exemplaar teekende hij, met potlood of pen, links en rechts van den tekst op de randen, boven den titel en achter het finis van elk boek, op de witte ruimte tusschen de hoofdstukken, soms ook op tusschengelegde vellen papier, allerlei grooter en kleiner, meestal echter kleine schetsjes, invallen bij het | |
[pagina 7]
| |
lezen en herlezen van het geliefkoosde werk opgedaan, in het vuur van den eersten indruk neergekrabbeld, daarna met zorg verbeterd en getoetst, eindelijk met waterverf, chineeschen inkt, koffie, wat weet ik, gekleurd,... en zoo ontstond een boek, dat de teekenaar, terecht in dubbelen zin, als exemplaire unique betiteld heeft. ![]()
Le Poirier de la Misère.
De sympathieke artist was zoo vriendelijk, mij zoowel dit unicum als de gemelde teekeningen voor La Trogne en Smetje Smêe, voor eenige weken toe te vertrouwen. Van dan af heb ik er mij, dagelijks schier, een paar uren in verdiept, mij verkneukelend in het nu afgebeeldzien van zoo menig geestig of aangrijpend tooneel, waaraan ik - uit vroeger lezingen - de herinnering behouden had. Ik ben verwaand genoeg om te durven zeggen, dat ik het standaardboek van Charles de Coster - ik las het minstens vijfmaal! - tamelijk nauwkeurig ken; dat ik er den eigenaardigen, door en door Vlaamsch-demokratischen geest volkomen van begrijp; dat het karakteristieke van dien welwillenden humor, gemoedelijk tot zelfs daar waar hij overgaat tot satyre, mij geenszins verborgen blijft. Ik acht mij dus bevoegd om te beoordeelen, of de teekenaar den dichter heeft begrepen, of hij is doorgedrongen in het innerlijke wezen van het werk, of hij er - met potlood of pen en penseel - de originaliteit heeft van getroffen. Ik ben er van overtuigd: hadde de Coster zelf zijn illustrator mogen kiezen, hij hadde de zeer moeilijke taak zijn Uylenspiegel te verluchten, alleen aan Amedee Lynen opgedragen. In den minsten krabbel evenzeer als in de meer in bijzonderheden uitgewerkte teekeningen verraadt deze, hoe volkomen hij te huis is in al de geheimen en geheimpjes, de eigenaardigheden en zelfs de ticjes van het boek. En zoo goed passen zijn teekeningen in het kader van dit laatste, zoo geheel en al éen zijn ze met het verhaal, dat ik - toen ik de nieuwe populaire uitgave van Uylenspiegel en Les Légendes flamandes, pas door Lacomblez uitgegeven, onlangs weer eens ter hand nam - bij elke epizode de enluminuren van den meester vermiste, zoodat mij bekroop hetzelfde gevoel van onvoldaanheid, dat den muziekliefhebber bekruipt, wanneer hij b.v. Heine's Ich grolle nicht, Allnächtlich im Traume, Ein Jüngling liebt ein Mädchen, zonder Schumann's begeleiding, of de muziekwijze, door dezen laatste bij deze heerlijke liederen geschreven, zonder den woordentekst, hoort voordragen. Willen wij, lezer, deze vier reeksen teekeningen | |
[pagina 8]
| |
te zamen even doorloopen? Beginnen wij met Uylenspiegel, het meest bekende, zoowel wat Lynens illustraties als wat de Costers tekst betreft. Hoe
charles de coster
geheel en al getroffen, de type-portretten van de beide hoofdfiguren Uylenspiegel en Lamme Goedzak, genen, kijkend, met zijn mooien-jongensgezicht, blozend als een meisje, zeer jong nog en eer tenger dan sterk, guitig en schalks de wereld in, dezen, trotsch in zijn statige welgedaanheid, een soort van Vlaamschen Falstaff, rond en goedhartig en voor de vuist als niet éen, maar - als Vlaming, niet als de Engelschman - man van daad evenzeer als van woorden, althans waar het passen mag. Niet minder interessant zijn de konterfeitsels van Joos Damman, den modejonker van aanzienelijken stand, van Katelijne, de arme onnoozele, van Gilline, de bevallige, levenslustige fille de joie, enz. Wat een moeite de teekenaar zich heeft getroost, hoe nauwgezet hij is te werk gegaan. dit bewijzen de blijkbaar naar de natuur en ter plaatse zelve uitgevoerde teekeningen: gezichten uit Gent, Brugge, Damme, den Haag, heel wat meer nog dan de vele lichtgetoetste landschappen, waarin de artist, met wezenlijk ongeëvenaard talent op een smal strookje papier de eigenaardige poëzie van een Vlaamsch veld- of dorpgezicht, van een Hollandsche weide of een Zeeuwschen stroommond wist uit te drukken. En wat een verscheidenheid van onderwerpen levert dit uniek mooie boek niet op! Het verhaal op den voet volgend, voeren deze teekeningen ons overal meê, waar de dichter zijn Uylenspiegel laat optreden: naar Vlaanderen, Brabant, Walenland, Zeeland, naar het kamp der Spanjolen en naar de vloot der Geuzen, bij boeren en stedelingen, naar processies en gildenoptochten, naar de woning des rustigen landmans en in de luidruchtige jolijt van het bordeel. Aan gevechten - te zee en te land - geen gebrek! Sommige behooren zelfs tot het eigenaardigste, wat Lynen leverde. Thans de twee verhalen uit Les Légendes flamandes: Les Frères de la Bonne-Trogne en dan Smetje-Smêe. Hier vooral heeft Amedee Lynen, zóo althans komt het mij voor - het groote voorbeeld der middeleeuwsche enlumineurs vóor oogen gehouden. Daar de veel te karig uitgemeten zijranden der eenige vroegere editie van dit werk zulks onmogelijk maakte, ontwierp de meester de teekeningen voor zijn versierde aanvangletters en zijn binnentekstplaten op meestal kleine, met opzet opengelaten plekjes op de vellen stevig bristol, karton of handpapier, waarop hij, vooraf, eigenhandig den literairen tekst had afgeschreven. Grooter teekeningen, eigenlijk Vollbildern, voegde hij er daarna op losse bladen tusschen. Nagenoeg dezelfde methode volgde hij, om - van 1886 tot 1887 - een in bijna Vlaamschen trant volgehouden vertelling van den Noord-Franschman Ch. Deulin, Le Poirier de Misère, te illustreeren. Ook hiervan schreef hij zelf den tekst op losse bladen over; ook hier bracht hij boven en tusschen de hoofdstukken zijn motieven aan. ![]()
Tafelvreugd uit: ‘Le Poirier de la Misère’.
| |
[pagina 9]
| |
Toch onderscheiden zich deze laatste illustraties van die voor de beide andere verhalen, namelijk hierdoor, dat zij in overgroote meerderheid zijn uitgevoerd in waterverf, terwijl voor de andere veel meer algemeen het zeker niet gemakkelijker
Veeltijds ook zijn akwarellen en teekeningen omringd van allerlei bladeren en bloemen, van vogeltjes, kapellen, fantastische kronkels en krabbels. Edoch, het is tijd, dat ik tot La Trogne en Smetje Smeê terugkeer. Grooter verscheidenheid dan deze penteekeningen en akwarellen aanbieden, heb ik zelden aangetroffen. Dit is overigens geen wonder. Ook in de Légendes flamandes, evenzeer als in den veel meer uitgebreiden Uylenspiegel, wisselen de sombere en tragische tooneelen zoo onophoudelijk af met humoristische en zelfs een enkele maal met plat komische, dat de illustrator bezwaarlijk, in dit éene opzicht althans, een betere keuze hadde kunnen doen. Portretten van de hoofdpersonages, gildefeesten, smul- en zuippartijen ter herberg en.... te huis, wei- en boschgezichten, hoekjes zee- en duin, markten en straten en stegen in middeleeuwsch-Vlaamsche steden, soldaten op marsch, kerkelijke en wereldlijke optochten, gevechten met roovers, een stadsbelegering, hemelsche vizioenen, rein en lief als die van een Fra Angelico en schriktafereelen uit hel of sabbat al even buitensporig abrakadabrant als de Temptaties van een Jeroom Bosch, kortom: de geheele kakelbonte wereld der fantasie vermengd en versmolten in het niet minder bonte massengewriemel der werkelijke wereld, ziedaar wat deze illustraties van dezen negentiendeeuwschen enlumineur ons te genieten geven. Veel te lang ware 't, hier al de teekeningen te beschrijven, die mij hebben getroffen. In Smetje-Smêe b.v., komt een straattooneel voor: bedelaars van alle slag en... rang, deze tot één kluwen saamgedrongen, worstelend en haarplukkend ondereen, anderen: kreupelen, manken, gebochelden, wegklawierend wat zij kunnen; eenige huizen, met groene of blauwe deuren en blinden, op den achtergrond (Zie bl. 10.). Elders, in Les Frères de la Bonne Trogne, een processie: de priester, gansch in het wit, met de remonstrantie, als een zonnebloem heel groot, vóor zich, onder een zijden hemel, de koorjongens met bel en kandelaar van weerszij, verder wat volk, en te midden van groen geboomt een heel arm kerkje. Ofwel nog de hertog en zijn gevolg, ontdekkend op een open veld tusschen Ukkel en Brussel, de lijken der roovers van den geduchten Yzerentand, Dent-de-fer, op bijna mirakuleuze wijze neergeschoten door de vrouwtjes van Ukkel; betooverend van toets, de ruitergroep, heel klein in de verte, met achter zich - heel artistiek van effekt - de breede heirbaan met haar dubbele rij boomen, waarachter de horizon, heel wijd, heel vaag (Zie bl. 6.)... ![]()
amedee lynen
| |
[pagina 10]
| |
Geen handpalm groot of nauwelijks meer, zijn dat zoovele wel en wis affe, ofschoon geenszins tot vervelens toe uitgepierde ‘schilderijtjes’. Een woord over de vertelling van Ch. Deulin. ![]()
Een straattooneel uit: ‘Smetje Smêe’.
In dit uniek mooie exemplaar van Le Poirier de Misère komen akwarelletjes voor, die, in een lijstje gevat en in een tentoonstelling opgehangen, al heel weinig bij de waterverfschilderingen onzer besten: Uytterschaut, Stacquet, Cassiers, Claus, Binjé, Hagemans, Abry, zouden afsteken. Ik vermeld o.a. een winterlandschap, als geknipt om het innig gevoelde Das Dorf im Schnee van Klaas Groth te illustreeren, in werkelijkheid maar iets meer dan wat penkrassen, met daarover wat zwart en voorts een heel klein veegje bleekblauw hier en daar; de verschijning van Sint Wanon, patroon der stad Condé, in de stulp van Misère; een Koning, zittend, met de kroon op het hoofd en den schepter in de hand, onder een hemel van rood fluweel, vadzig en loom, uitgeput en ontzenuwd op zijn troon, treffende verpersoonlijking der aloude rois invalides, en een oorlogstooneel, een gewriemel van heel kleine gestalten, echte Lilliputters, waarbovenuit de verschrikkelijkste werp-, plet- en schiettuigen zich verheffen, wenteltorens van reusachtige afmetingen, goedendags en morgensterren als boomen hoog en als balken zwaar en dik, springalen en blijden, zooals een Goliath of een Simson er zou van droomen. De weinige penteekeningen, voor Le Poirier de Misère bestemd, zijn wezenlijke meesterstukjes. Slechts twee wil ik vermelden: de Dood, zich voor den eersten keer bij vrouwtje Misère aanmeldend, doch vooral, ja, vóor al het andere, het tafereel van Gargantuaansche tafelvreugde, waarmee Lynen deze passage illustreerde: ‘Il y eut en Flandre une fête comme on n'en avait point vu depuis que le monde est monde.’ (Zie bl. 8.) Mogen nu al sommige dezer illustraties de andere in kunstwaarde niet evenaren, - en wie noemt mij den modernen artist, die uitsluitend meesterstukken heeft geleverd! Noch Doré, noch Walter Crane, noch Gentz, noch Beardsley, noch Rops, noch Stuck zijn in dit geval! - zeker is het, dat de groote meerderheid dezer teekeningen en akwarellen den stempel dragen van een talent, hetwelk in verscheidenheid en oorspronkelijkheid voor zeer weinige moet onderdoen! Lynens teekentrant is buitengewoon savant. Een misgeteekende arm of been - ik bedoel: werkelijk, zonder welbegrepen artistiek opzet misgeteekend - is bij hem een uiterste zeldzaamheid. De lichamen van mensch en dier hebben voor hem geen geheimen, en - kostelijke eigenschap voorzeker! - nergens wordt deze geleerdheid tot pedanterie, | |
[pagina 11]
| |
Wantje.
noch deze uitvoerigheid tot vervelende kleinzierigheid. Niet zonder goede reden noemde ik Lynen een enlumineur. Zelden toch teekent hij op zich zelf staande, losse full pages; meestal en liefst ontwerpt hij zijn teekeningen boven, onder, bezijden of vlak midden in den tekst, vereenigend, ten slotte, bij middel van alleraardigste festoenen en loofwerk zijn illustreer-motieven met den geïllustreerden woordentekst. Zeer schrander bewaart hij, in de meeste gevallen, zijn full pages voor portretten en titelplaten. De eigenlijke tooneelen uit het verhaal worden in den tekst zelf opgenomen. Met de pen uitgevoerd, meestal in kortgehakte dwars- en kruiskrabbetjes, menigvuldiger en sterker beide op de donkerder plaatsen, maken deze teekeningen over het algemeen den indruk van doorwrochte etsen, en zouden zij - zoo althans oordeel ik er over - uitnemend geschikt zijn om gegraveerd te worden, ook en misschien vooral op steen. Een groote gave bezit nog Lynen: voortreffelijk weet hij aan elk personage uit zijn tekst eigen type en karakter te behouden, zonder ooit daartoe over te gaan tot karikatuur. Zijn portret van le bon duc, Flips den Goede, dat van Wantje, dat ook van den nachtwaker uit Smetje Smêe, bewijzen het ten volle. Beide eersten zijn behandeld in den trant der gothieke meesters, in effen, platte tonen, op half gouden grond; 't andere, vrij van elk archaïsme, stelt zich te vreden louter en uitsluitend pittoresk te zijn - en waarachtig - Hogarth noch Callot hadden het beter gekunnen! Beschikte ik over een bestek, ruim genoeg om Lynens smul- en drinkgelagen te vergelijken met die, welke b.v. Doré en Robida voor de geïllustreerde uitgaven van Rabelais geleverd hebben, dan zou ik niet aarzelen, die van onzen Brusselaar te leggen naast het allerbeste, wat beide Franschen ondorteekenden; - de vergelijking zoo voorzeker niet ten nadeele van den eerste uitvallen! Zoowel van het gezwollene, overdrevene, wel eens gezochte van Doré, als van den op den duur ergerlijken chic van Robida, bleef de Vlaming meestal vrij. Zijn teekening zelf overtreft overigens in zekerheid van trek en in waarheid van opvatting die van zijn beide mededingers. En alles, alles, ofschoon voor Fransch-geschreven teksten bestemd, is door en door Vlaamsch, en zoo kerngezond en levenslustig en rijk aan pittigen humor, als Ch. de Coster in persoon of.... ons Vlaamsche volk zelf! ‘Vous êtes un Flamand, un vrai, un pur,’ schreef hem, 21 December 1888, meester Felicien Rops, in een langen brief, waarin anders, benevens meer dan éen hatelijkheid tegen ons, Nederlanders, en meer dan éen ketterij tegen het nationalism in de kunst, menige gezonde gedachte voorkomt. ‘Vous avez le sentiment inné de tout ce qui touche à la Terre Flamande: êtres et lieux; vous savez tirer votre art du milieu où vous vivez, ce qui est une force; et vous ne vous occupez pas d'appartenir à une ‘école, ce qui est une sagesse’Ga naar voetnoot(1). Om volkomen nauwkeurig te wezen, diende ik wellicht nog een kwalifikatie te voegen bij mijn oordeel: ‘Lynen is Vlaming.’ Zijn Vlaamsch-zijn vertoont, wel niet zoozeer in de hier tot nu toe besproken werken, maar voorzeker in een ander en zeer aanzienlijk deel van zijn opera omnia, een eigenaardig tintje, dat ik ‘bepaald Brusselsch’ zou willen heeten. ![]() Amedee Lynen is, inderdaad, een volbloed ‘Brusseleer’. Het bijzondere lokale soort van geestigheid, van humor, dat onze goede lieden de ‘kiekenvreters’ er op na houden, is als het ware in Lynen vleesch geworden. Zelfs het physique de l'emploi ontbreekt hem niet! Zijn geestige tronie, met den wel wat stomp-dikken neus, de uitdagende, koen opgestreken snor, den kortgesneden stoppelbaard waar nu reeds wat peper en zout op gestrooid ligt, het heldere voorhoofd en vooral de levendige, guitige en toch vriendelijke oogen, is een welsprekende reklaam voor Brusselsche zwanze en pretmakerij. In de hoofdstad is Lynen bijna... legendarisch. Gedurende jaren de duivel-doet-al van de homerische galafeesten door den vroegeren kunst- | |
[pagina 12]
| |
kring L'Essor - die men weet het, rond 1880-1885 den goeden, den gouden tijd beleefde, - tot grooter jolijt van het geheele artistieke Brussel ingericht, is hij tevens de guitige karikaturist, die, week aan week, de op onze dagen ook in het vaderland van Uilenspiegel en Pierlala, deze twee toonbeelden van populairen humor, al te zeldzame liefhebbers van gulronde scherts en ongedwongen lachen, in het weekblad Le Diable au Corps onthaalt op minstens éen groote kompozitie. Zeer belangwekkend - vooral omdat zij wel eenig licht werpen op de werken van den artist - zijn de volgende regelen, welke hij mij onlangs in een brief toestuurde. ‘Mon cours de composition est la rue, le marché, le théâtre. C'est-là que, le crayon en main, j'ai appris à grouper.’ En hoe hij deewpt met zijn kunst, mag het volgende bewijzen: ‘L'illustration a ceci d'attrayant, c'est qu'elle permet tout, depuis la caricature jusqu'à la composition de style. La moindre idée peut s'exprimer au crayon, n'importe où, sur une bande de journal, sur le couvercle d'une boîte, sur le mur, etc.. A chaque pas, en ville comme à la campagne, se présentent motifs à dessin. Le tout, et c'est là que se montre l'artiste, est de savoir ce qui se croque simplement et ce qui doit se dessiner. Combien de physionomies ne sont intéressantes que par l'expression, combien de paysages sont beaux sans leurs premiers plans. Le dessin permet de laisser en blanc ce qui vous semble détonner dans l'ensemble d'un motif.’ De lijst van Lynens illustraties is, met bovengenoemde werken, geenszins uitgeput. Buiten de besprokene illustreerde hij nog Les 36 Rencontres de Jean du Gogué door Deulin, Une Messe de Minuit door Hannon, Noël fin-de-siècle door denzelfden, terwijl hij op dit oogenblik bezig is met Les Flamandes van E. Verhaeren. En waar ‘bleven’ al deze kunstwerken? In een brief aan den uitgever van La Feuille d'Échos schreef Lynen: ‘Ces travaux sont placés... dans le tiroir de ma commode’!! Een enkel werk vond een kooper: Blanche, Claire et Candide, nu het eigendom van den gekenden liefhebber, den heer van Cutsem. Hoe jammer, niet waar, dat al dit mooie - enkel en alleen bij gebrek aan een Belgische uitgeversfirma, verlicht en ondernemend en rijk genoeg om een kunstwerk van zulke waarde te durven en te kunnen... uitgeven, - tot heden toe in het portefeuille van den meester moest verborgen blijven! Zou dan geen enkele der groote Noordnederlandsche kunstuitgevers, die ons met die heerlijke edities van Bauer, Zilcken, enz., verrastten, zich met het verpreiden van Lynens teekeningen willen gelasten? Ten slotte.... een vermetele wensch aan het adres van den meester! Lynen moest dat heerlijk meesterstuk onzer middeleeuwsche letterkunde, het dierenepos Reinaart de Vos van Willem die Madoc maecte illustreeren. De teekeningen van den achttiendeeuwschen Vlaming van Everdingen, voor 't eerst in Gottsched's Duitsche uitgave 1752, daarna in de Engelsche bewerking van Naylor nog in 1845 verschenen, zijn volkomen onvindbaar sedert jaren; die van Kaulbach, hoe meesterlijk ook, zijn zeer speciaal duitsch en ook wel wat akademisch; die van Meijerheim & Richter niet minder. Geen onzer kunstenaars schijnt mij, voor deze taak, beter opgewassen dan Amedee Lynen. Zoo menig kostelijk tooneel, als b.v. de biecht van Reinaart aan den das, het stelen der worst bij den pastoor, het tooneel in de schuur des pastoors, het te water vallen van vrouw Julocje, is als of met opzet voor zijn talent geschreven. Dankbaar, overigens, is dit onderwerp in hooge mate. Vooreerst op zich zelf, om den onuitputtelijken rijkdom van de motieven, welke het oplevert, ten tweede - en niet het minst - omdat ons dierenepos, dank aan de uitgaven van de Geyter en van Duyse, die reeds verscheidene drukken beleefden, dit meesterstuk een nieuwe en ware populariteit verworven heeft. Pol de Mont. |
|