staan twee gildebroeders met den kruisboog in de hand afgebeeld; in den top van den gevel ziet men het rood kruis op zilveren veld, het vaandel der Gilde. De buitenkanten van den puntgevel zijn in smaakvolle krullingen uitgesneden. Op het toppunt stond vroeger en staat nu weer een bronzen St-Joris den draak doodende, terwijl op de twee uitspringende dropsteenen, die den puntgevel doorsnijden, bronzen pyramieden oprijzen. Heel de gevel is in witten en blauwen hardsteen. Zijne hoogte, zijn strenge symetrie, zijn sobere versiering leenen hem iets monumentaals, zooals men zich natuurlijk een gebouw van half officieelen aard voorstelt. Hij geeft wel den indruk van aanzien, gepaard met kunstsmaak, van weelde, die sober en streng blijft, omdat de bestemming van het gebouw geen praalzucht toelaat.
Het huis, dat in 1560 gebouwd was, brandde in 1576 gedurende de Spaansche Furie af en werd weinige jaren nadien volgens de oorspronkelijke teekening herbouwd. Hierop doelen waarschijnlijk de twee laatste letters van het inschrift op den gevel: R.F. (Reaedificare fecit?). Op den achtergevel van den Spaniënpand, uitkomende in het Oude-Beurspandstraatje, staat het jaartal 1580 gebeiteld. Dit zou dus de datum der heropbouwing zijn.
Hoogst belangrijke herinneringen uit de geschiedenis onzer stad en onzer kunst zijn aan dit gebouw verbonden.
De oude Voetboog, die hier zijne kamer had, was de oudste der gewapende gilden van Antwerpen en maakte deel van de burgerwacht, aan wie de verdediging der veste en de handhaving der orde was toevertrouwd. Zij vervulde die rol van in de oudste tijden. Reeds in 1306 werd hare inrichting en die der twee andere zustergilden door het magistraat geregeld, krachtens een privilegie van Jan II, hertog van Brabant. In den loop der tijden en door de uitvinding en volmaking der vuurwapens, moest noodzakelijk de rol van den voetboog aanzienlijk verminderen. De gewapende gilden bleven toch tot laat in de 17e eeuw de burgerwacht van Antwerpen; hun bestaan werd nog door Collegiaal besluit van 1670 bekrachtigd. De Oude Voetboog had voor hoofdman den buitenburgemeester van Antwerpen. Sedert 1551 had de gilde haren tuin met doel in de Arembergstraat, met een uitgang in het Willem-Tell-straatje. Op dezelfde gronden had de Jonge Voetboog zijn schietplaats. In beider hoven bouwden later het Kunstverbond en de Groote Harmonie hunne lokalen.
Het huis op de Groote Markt werd voor den Ouden Voetboog door die verandering van toestanden minder belangrijk. In 1586 bracht de Lucasgilde haren zetel naar dit lokaal over; in 1619 huurde dezelfde gilde de groote zaal der tweede verdieping om er hare zittingen te houden en hare feesten te geven. Het was dus in dit huis, dat de opvoering der eerste stukken van Willem Ogier plaats had. In 1664 verliet de Lucasgilde het Hooghuis om naar de oude Stadsbibliotheekzaal op de verdieping boven de Beurs over te gaan, waar zij de leergangen der pas gestichte Academie opende. Van 1670 tot 1719 werden de vertooningen der muziekacademie of opera gehouden op de zaal vroeger door de Lucasgilde gebezigd. Naderhand moet het huis tot een min edel doel gebezigd zijn, want toen het in 1798 als nationaal goed werd verkocht, tegen de som van 204.500 fr. in assignaten, werd het aangeduid als ‘een groot magazijn.’ Ook nu dient het tot magazijn en kantoor van den eigenaar.
De herstelling gebeurde met veel zorg en goeden smaak. De uitspringende steenen werden vernieuwd, een deel der versieringen in den gevel werd verguld, de bronzen pyramieden, ter zijde van den puntgevel, die verdwenen waren, werden hersteld en in plaats van den St-Joris, die ook niet meer zijn verheven voetstuk bekleedde, werd een prachtige nieuwe groep in vergulden brons geplaatst, vervaardigd door den gevierden beeldhouwer Jef Lambeaux, die alleen hierdoor zondigde dat hij, niet het oude beeldhouwwerk weergaf, maar een ultra-modern motief verkozen heeft en den draak in plaats van hem op het voetstuk te leggen, tegen den top van den gevel liet opklauteren.
Wij kunnen niet luide genoeg onze dankbaarheid uitdrukken voor den tegenwoordigen bezitter van het huis, den heer Kreglinger, die op even verlichte als milde wijze, die herstelling bekostigde en aldus aan onze stad een waar monument van hooge kunstwaarde behield en, als het ware, herschonk.
Een zeer natuurlijke, ofschoon op dit oogenblik wellicht nogal onbescheiden wensch, dringt zich aan ons op: mochte de heer Kreglinger er vroeg of laat toe besluiten, zijn eigen huis, dat nevens den Spanjepand ligt, op gelijke wijze te laten herstellen, dan zou hij aan de kunst en aan de stad een dienst