‘Dag Mieke,’ zei hij stilstaand achter de heg, ‘hoe zit je hier zoo alleen?’
‘Ik moet hier blijven bij de koeien.’
‘Dan kom ik je wat gezelschap houden’, en meteen was hij door de heg en ging vóor haar zitten in het gras.
Zoo zaten zij lang samen en spraken over onverschillige dingen, waarbij Johan haar aanzag met schitterende kleine loeroogjes en haar tegenlachte met heel zijn dik rood gezicht.
En wijd rondom in de groote weide was het roerloos stil in de heete zon. Men hoorde enkel het eentonige vliegengebrom in de heg, het murmelende grazen der koeien, als zij kwamen in hun buurt, en dof, in de verte, het gejoel van het feest en het knallen der schoten. Doch er kwam beweging in de stilte: aan den ingang der weide zagen zij den ouden Loeven, zijn vrouw en drie gasten, een rijken pachter met zijn vrouw en dochter, die op koffievisite waren gekomen ter gelegenheid van het feest. Snel kroop Johan weer door de heg en bleef wachten achter een struik. Het gezelschap kwam langzaam nader, gaande van koe tot koe ter bezichtiging van het vee. De twee boeren gingen samen voorop, dan kwamen hun twee vrouwen: de eene groot en sterk, de andere dik met waggelenden gang, ruischend beiden in zware zijden japonnen, die zij hoog opnamen, dat de onderrokken groot wit er onder uitkwamen. Hun terzijde liep de dochter alleen: zij was in geel en droeg een roode parasol. Mieke werd er bij geroepen, en moest zeggen van elke koe hoeveel melk zij gaf en hoelang het was geleden, dat zij het kalf had geworpen. Dan gingen ze weer heen en Johan kwam terug. Hij ging nu zoo dicht mogelijk naast Mieke zitten en begon stotterend:
‘Mij schijnt, Mieke, dat gij tegenwoordig geen vrijer meer hebt. Hoe zou het zijn, als ik weer eens kwam?’
‘Och neen! nu niet, ik wil toch nog niet trouwen,’ sprak zij schaamrood, met schuwen blik.
Er volgde een lang stilzwijgen; Mieke had haar breikous genomen en breide in zenuwachtige haast.
‘Mieke,’ hernam Johan en.... zweeg weer. En zij zweeg ook.
Dan nog eens: ‘Mieke,.... ik moet je wat zeggen.’ Zij sloeg de oogen op, angstig wijd.
‘Mieke, je moet niet boos worden, dat ik het zeg,’ en hij lei zijn hand op haar knie.
‘Maar wat is er dan toch?’
‘Ja, Mieke, ik hou toch evenveel van je en wil je ook trouwen.’
‘Hoe zoo?’
‘Ja, al weet ik ook in welken toestand je bent, ik wil je toch trouwen.’
‘Dan heeft hij het gezegd en wil zich zoo van me losmaken!’ schoot het als een vlam door haar geest. Een oogenblik woelde er een geweldige haat door haar bloed. Dan kwam er een zware droefheid over haar: zij voelde zich de laatste hoop ontzinken en dikke tranen kwamen er op in haar starende oogen.
‘Ween niet zoo, Mieke. Als we trouwen is immers alles goed,’ zei Johan.
‘Neen, neen, ik kan je niet trouwen! Ga heen.’
Maar Johan bleef aanhouden:
‘Mieke,’ zei hij stil, zich buigend naar haar oogen, ‘je moet weten, we kunnen rijk worden. Hij heeft me een aardige som beloofd, als we trouwen.’
‘Johan, pak je weg, ik wil niets meer hooren,’ riep ze en sloeg de handen vóor het gelaat.
‘Waarom dan, Mieke? Ik wil je toch geen leed doen. Al ben ik ook soms wat uitgelaten geweest, ik beloof je, het zal beter worden. En je weet,’ zei hij trotsch, ‘ik verdien meer geld dan alle boerenknechten hier, en daarbij heb ik ook nog een mooi huisje te Schinveld.’
Maar Mieke hoorde niet meer, antwoordde niet meer, - zat daar roerloos en stom.
‘Ja, als je dan niet wilt,’ zei Johan opstaand, dralend nog. Op dit oogenblik steeg er in de verte een bruisend gejuich, galmend wijd over het stille land, en dadelijk volgden, dreunend bij vlagen, de metalen tonen van het ‘Wien Neerlands' bloed,’ geblazen op zware instrumenten.
‘Daar is de vogel af!’ zei Johan; ‘nu moet ik gaan, maar ik geef je nog een week bedenktijd; komenden Zondag kom ik terug. Adieu, Mieke, wees niet boos meer.’
En Mieke bleef alleen bij het stille vee. En langzaam werd zij kalm, gansch gelaten; zij kon er toch niets meer aan doen. Maar het was uit met haar liefde, nu het uit was met haar hoop.
De zon was reeds laag, de weide vol schaduw; glurend door de heg, lagen nog slechts enkele zonnestrepen bronzig over het donkere groen, toen Mieke de koeien huiswaarts dreef.