geschieden die, logisch, aesthetisch en gezond mag genoemd worden.
Logisch, omdat zij door haren aard stemt met dien van de gewone drukletter. Als zij toch, wordt de patroon der plaat met de pen of het teekenstift vervaardigd, en de uitslag, dien de gravuur oplevert, al wordt deze dan ook werktuiglijk verkregen, is van dezelfde familie als de drukletter.
AEsthetisch, omdat daardoor tusschen de beide deelen van het zetsel harmonie ontstaat.
Gezond, eindelijk, omdat zulk symbolism en zulk mistycism toch verstaanbaar zijn voor elken intelligenten mensch, niet in raadseltjes of rebussen ontaarden; omdat deze platen, ook op zich zelf beschouwd, en onaangezien het gedicht, dat zij zullen opluisteren, hun eigene beteekenis en hun eigen waarde behouden, terwijl daarenboven de figuren zeer goed geteekend zijn.
Op het primo dezer drie punten willen wij echter nog eens terugkomen.
Voor beide eerste platen maakte de kunstenaar gebruik van een gestippelden grond en bracht er zijne teekeningen over, wellicht om tijd te winnen. Dit houden wij voor eene fout. Die inmenging van mekaniek werk tusschen eigenlijk handwerk is noodlottig. Wij begrijpen zeer we dat zuinigheid hieraan niet vreemd is; maar het zij ons toegelaten ons voor het oogenblik niet op dit standpunt te plaatsen. De vergelijking tusschen de twee eerste en de derde plaat is voldoende om te bewijzen, hoeveel deze laatste boven de andere staat in het dubbel opzicht van karakter en eigenaardigheid. Ware de grond der eerste, eigenhandig, onregelmatiger, linkscher, in een woord, minder machinaal aangebracht, het algemeen effekt zou er oneindig bij gewonnen hebben.
In ieder geval durven wij den kunstenaar met zijn teekeningen geluk wenschen. Ja, zijn het, zooals wij denken, proefstukken in dit vak, dan mag hem verzekerd worden dat hij op de goede baan is, en hem alleen eenige ondervinding ontbreekt, om in het vervolg volkomen te slagen.
P.B.
Jan Veth. - In het Weekblad voor Nederland, De Amsterdammer, onder redactie van J. de Koo en Justus van Maurik Jr, verschijnt onder den titel: ‘Bekende Tijdgenooten naar het leven geteekend,’ sedert twee, drie jaar, een reeks gesteendrukte portretten, waarop ik reeds een enkele maal, ter gelegenheid der tentoonstelling van de Haagsche Etsclub, alhier in de zalen van Het Verbond voor Kunsten, Letteren en Wetenschappen, Arembergstraat, de aandacht vestigde, doch waarop ik niet kan nalaten opnieuw, en ditmaal met nog meer nadruk, de aandacht van mijn lezers, kunstenaars en kunstvrienden, in te roepen. Wie de drie-en-twintig tot nu toe verschenen portretten gezien heeft, zal ongetwijfeld het talent van den kunstenaar, Jan Veth, denzelfden die, in De Nieuwe Gids, zoo menige incizieve kunstbeoordeeling, en in genoemd weekblad, om de acht dagen, zulke interessante aanteekeningen over schilderkunst, teekenkunst, enz., gaf en geeft, een zeer hoogen dunk krijgen.
Jan Veth, die blijkbaar de portretten der meesters uit het gotische- en overgangstijdvak diepgrondig bestudeerd heeft, en vooral in de manier van behandelen van Holbein, en Matsijs, en nog meer van Dürer een diepen blik moet geworpen hebben, stelt aan zijn konterfeitsels blijkbaar dezen dubbelen eisch, dat zij zoo treffend mogelijk de ziel van de modellen in de zoo getrouw mogelijk gevolgde trekken van hun gelaat laten doorstralen.
Daartoe heeft hij geen enkele excentriciteit, niet het allergeringste buitengewoon middeltje noodig. Zeer eenvoudig, heel in het breede, vat hij die gelaten op. De silhouet van den kop, de hoofdlijnen van oogen, neus, mond en kin, maar zonder eenig kleinzien der bijzonderheden van de physionomie, een brok schouder links en rechts, meer geeft hij niet. Maar elke trek staat zoo juist op zijn plaats, is zoo krachtig en karaktervol aangebracht; er ligt zooveel voorafgaandelijke zien-studie in gekondenseerd, dat zijn bijna sommaire behandeling ver boven de uitgepierde kleinzierige volledigheid van sommigen verheven is.
Enkele malen is ook Veth kompleeter. Dan verkneukelt hij zich in het conscienticus aanstippen, niet van alle détails zonder onderscheid, maar van alle wezenlijk tot de psychologische physionomie van het model behoorende, van die, welke b.v. het leven aan het levende masker heeft bijgezet. Zulk een portret was o.a. dat van Charles Boissevain, den welbekenden literator en hoofdredacteur van Het Algemeen Handelsblad, die er sprekend van gelijkenis, alleen wellicht een heel klein beetje te oud, vóor ons staat.
Het jongste portret, in het weekblad opgenomen, dat van Karel Alberdingk-Thym, is meer in den eerst door mij gekenschetsten zin behandeld.
Verdomd merkwaardig, dit portret! In hooge mate karakteristiek, niks minder dan een van Eyck of een Holbein, en dan - hoe teekenend, hoe intens teekenend, - en welk een elokwent kommentaar op de werken van Lod. van Deyssel.
In hetzelfde nummer, waarin het verscheen, schreef J.H. Rösring:
‘Als men den kop van A.J. (Karel Alberdingk-Thym) goed beschouwt, krijgt men dieper inzicht in zijn opvatting van personen en zaken. De neusvleugels en de lijnen om den mond geven hem iets Mefistofelesachtig; in dat geheele gelaat ligt de uitdrukking: “Wat bestaat is waard dat het te gronde gaat”; de lippen geven de meest duidelijke interpretatie van vele gedeelten zijner romans: Een Liefde en De Kleine Republiek. Zijn oogen schijnen te slapen. Laat hij ze opslaan en hij ziet u door en door. Die oogen doen als vossenoogen, schijnbaar zien ze niet, evenwel ontgaat ze niet het geringste. Toch ligt er iets zachts en teerhartigs in de oogen, zoodra zij openstaan, en A.J. uit zijne overdenking tot de aarde wederkeert. De kop als geheel is zeer bijzonder en spreekt van buitengewone kwaliteiten.’
Benevens Boissevain en van Deyssel, werden door J. Veth gekonterfeit: Dr Schaepman, Dr Cuypers, W. Maris, J.N. van Hall, Frederik van Eeden, Mr. de Roever, Prof. J.A. Alberdingk-Thym, W. Kloos, A. Verwey, Derkinderen, Hélène Swarth, enz..