De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Eene bijdrage tot de aesthetiek van het leelijkeHet was korts na het overlijden van Taine. Onder den indruk der treurmare, had ik de werken van den beroemden criticus nog eens ter hand genomen en doorbladerd. In Philosophie de l'art en Grèce had ik, voor de zooveelste maal, de heerlijke bladzijden herlezen, waarin de wording en ontwikkeling van het Grieksche schoonheidsideaal in de plastieke kunst zoo treffend wordt uiteengezet. Invloed van het ras, invloed van het oogenblik, invloed der instellingen, deze drie had ik, voorgelicht door den Franschen meester, zien samenwerken om van de Grieksche kunst te maken datgeen wat zij is en zonder twijfel in alle eeuwigheid ook blijven zal: de hoogste en volmaaktste uitdrukking van den classieken geest. Eene zachte luchtgesteldheid, een bergachtige en weinig vruchtbare bodem, de zee die, met honderden kleinere en grootere bochten in het land ingrijpend, overal aanwezig is en een onafscheidelijk deel van het landschap uitmaakt; de smaak voor zuivere wetenschap en afgetrokken redeneering; de blijmoedigheid, eigen aan het Helleensche ras, zijne optimistische levensbeschouwing; de godsdienstige en staatkundige instellingen: orchestriek en gymnastiek in de eerste plaats: dit alles, en nog meer, droeg er toe bij om op de Grieksche kunst der oudheid dien stempel te drukken, die haar tusschen de kunsten van alle andere volken en tijden onderscheidt. En al wist ik ook, dat Taine dit alles niet voor de eerste maal heeft opgemerkt en gezegd; al herinnerde ik mij, dat Winckelmann reeds, lang vóor hem, in het licht had gesteld hoe de invloed des hemels, de staatsinrichting en de regeeringsvorm, het aanzien dat de kunstenaars genoten, de wijze waarop de kunst werd aangewend, even zoo vele oorzaken zijn geweest, die de Grieksche kunst hebben doen groeien en bloeien, hooger en schooner dan eenige andere; - toch was de indruk dezer beschouwingen er vooral niet minder om, nu ik nogmaals dit gansche tafereel voor het oog mijns geestes had zien tooveren door de krachtige en juiste zegging, den kleurigen en sierlijken stijl van den toen pas ontslapen geschiedschrijver. Zoo was ik juist gestemd, aanbiddende in de Grieksche plastiek het hoogste ideaal der menschelijke schoonheid, verfijnd, veredeld, eerst door het leven, daarna door de kunst..... En juist op dat oogenblik wilde de ironie van het toeval dat mijn boekverkooper mij een werkje ter inzage stuurde, waarvan de titel alleen mij als eene heiligschennis tegengrijnsde: De beteekenis van het Leelijke in de Grieksche kunst!Ga naar voetnoot(1). Grieksche kunst - en..... het leelijke! Hoe dit nu overeen te brengen? Erger nog: het leelijke in de Grieksche kunst! Wie had daar ooit van gehoord of gedroomd? En welke afgrijselijke paradoxen zouden wel te lezen zijn in het vijftigtal bladzijden van dit octavo-boekje?.... Bij de lezing bleek het onmiddellijk, dat de schrijver het woord leelijk juist niet bezigt in de gewone, min of meer vage beteekenis. Hij stelt eene definitie voorop, waardoor het begrip leelijk nauwkeurig wordt bepaald. ‘Uit een opzettelijk anatomo-physiologisch onderzoek is gebleken dat de ideale vormen beantwoorden aan den natuurlijken toestand, zonder afwijkingen of gebreken. In de natuur nadert dus een kop, een lichaam, aan het ideale des te meer naarmate er minder afwijkingen van het gemiddelde in voorkomen en die koppen, die lichamen, die na aan het ideale staan, noemen wij schoon, diegene waar bijzonderheden sterk van het algemeene afwijken, zijn leelijk in onze oogen.’ Zoo leert Prof. Six, en daarmee hebben wij een stevigen draad in de hand, die ons leiden zal door de heele reeks van beschouwingen en voorbeelden, welke den inhoud van zijn onderzoek uitmaken en verduidelijken. | |
[pagina 169]
| |
![]() STADSGEZICHT, naar eene schilderij van A. Baertsoen
| |
[pagina 171]
| |
Hadde de schrijver een opschrift van doen gehad voor zijn werk, hij zou er een gevonden hebben, geheel naar zijnen geest en zin, in het woord van Winckelmann: De schoonheid is als het volmaaktste water uit den schoot der bron geschept; hoe minder smaak het heeft, voor des te gezonder wordt het geacht, dewijl het van alle vreemde bestanddeelen gezuiverd is (1764). Schoon is alzoo het algemeene, leelijk het bijzondere. Het ideaal is het gemiddelde. Het onderwerp van Dr. Six' verhandeling is na te gaan de beteekenis die aan het bijzondere, het leelijke in de Grieksche kunst toekomt. ‘Die plaats is grooter dan men bij een oppervlakkige kennismaking zou meenen. De Grieksche kunst heeft het ongeluk klassiek te zijn, te moeten dienen als opvoedingsmiddel voor bijna een iegelijk die zich tot kunstenaar wil vormen niet alleen, maar die ook zelfs maar wat wil leeren teekenen. Tot dat doel wordt eene keuze gedaan uit de werken der oudheid, niet met het oog op hun kunstwaarde, maar met het oog op de bruikbaarheid, en, daar noodzakelijk van het algemeene moet worden uitgegaan om tot het bijzondere te kunnen komen, is het natuurlijk, dat de ideale werken daaronder het sterkst vertegenwoordigd zijn.... Maar al is de beteekenis van het leelijke in de Grieksche kunst grooter dan een oppervlakkig beschouwer zou meenen, het blijft waar dat er nauwelijks een kunst is waarin dit een meer bescheiden plaats inneemt, waar een opzettelijk onderzoek dus meer gewettigd en belangwekkender is.’ ‘Het is een volkomen juiste opmerking van de vroege Grieksche kunstenaars, dat de hartstochten, die een deel van het character uitmaken, die vaak en onbedwongen hun invloed uitoefenen, hun sporen nalaten en hun stempel drukken op het gelaat, al is wellicht het gebruik dat zij daarvan maken eenzijdig. Want evenmin als zij verschil zien tusschen het goede en schoone, evenzeer zien zij een noodzakelijk verhand tusschen de hartstochten en de afwijkingen van het normale. Leelijk maar goed komt hun nog niet in de gedachte, evenmin als mooi en slecht, en hoezeer onze overtuigingen ook anders geleid worden, hoeveel er nog van die oude tegenstelling blijft, blijkt wel daaruit, dat wij goed en schoon zeggen, en leelijk maar goed. Trouwens de dichters waren hun voorgegaan. Achilles, de held, was de schoonste der Grieken voor Troje en de lafaard Thersites de leelijkste.’ Het eerste voorbeeld daarvan in de plastiek vindt de schrijver in den Marsyas naar Myron (Lateraan). Verraadt het oor het dierlijke in den sater, de overige deelen zijn geheel menschelijk. Maar, terwijl de vrees voor de godin in de houding van het lichaam, in de bewegingen der armen uitgedrukt is, spreekt alleen de begeerlijkheid uit het gelaat. Daarna komt aan de beurt der ontleding een mannenbeeld van Alkamenes, opgegraven te Olympia, in wien de schrijver Pelops' mentor, Killas, meent te erkennen, dus de oudste voorstelling van een paedagoog, van een man wiens levenswijze hem niet langer tot dagelijksche lichaamsoefening brengt. Wij erkennen hierin een nieuw tijdvak in de opvatting. Eerst hebben wij het leelijke als noodzakelijk bestanddeel van de voorstelling zien dulden, als kenmerk van ondeugd zien kiezen; daarna zien wij het een bescheiden plaats innemen als natuurlijke onderscheiding van minderen. Thans vinden wij het als zelfstandig voorwerp van kunst bij menschen, vinden het gemengd met zachtere aandoeningen in die lagere wilde wezens, van wie het onafscheidelijk is. Een aardig voorbeeld daarvan bezitten wij in den Silenos, die het kindje Bacchus sust (uit den Louvre). De leelijkheid, die wij als gevolg van hartstocht leerden kennen bij Silenen, Satyrs en Kentauren, vinden wij op het gelaat van een mensch terug, in den Mausolus, van Bryaxis, het eerste portret hetwelk een barbaar, een niet-Griek weergeeft in de kenmerkende eigenschappen van zijn ras. Leelijkheid zonder deugd of ondeugd als oorzaak, toonen ons de portretten als de Isokrates, naar Leochares, de Demosthenes, naar Polyeuktus, in getrouwe aansluiting aan de natuur, terwijl zich van een anderen kant eene eigenaardige mengeling van schoonheid en hartstocht ontwikkelde in den jongen Satyr, die volgens aller overtuiging, van Praxiteles is (Capitool). De laatste schakel ontbreekt nog, de leelijkheid vereenigd met voortreffelijke eigenschappen, als middel om die te doen uitkomen, de beste, de verstandigste mensch met leelijke trekken, de leelijkste meest mismaakte mensch als toonbeeld van wijsheid. Het is Lysippus die den kring heeft gesloten. Wij vinden hier van dezen beeldhouwer een vijftal koppen: het portret van Xenarchus, een pankratiast (overwinnaar in de wilde worsteling met armen en beenen aan vuistslagen gepaard), een oorspronkelijk werk in brons, opgegraven te Olympia; een saterknaap; de borstbeelden van Sokrates, Aesopus en Seleukus. Daarop volgen nog eenige beschouwingen over | |
[pagina 172]
| |
de Romeinsche en Etruskische beeldhouwkunst en de middeleeuwsche schilderkunst; het is echter onmogelijk hier in meer bijzonderheden te treden, vooral bij gebrek aan de bijgaande afbeeldingen, die den tekst eerst recht verstaanbaar maken. Ten slotte vat de schrijver, wiens eigen woorden ik hierboven zoo letterlijk mogelijk heb aangehaald, den afgelegden weg als volgt samen: ‘Wij hebben het leelijke opgezocht waar het zich in zijn natuurlijke verhoudingen openbaarde, zonder de overdrijving der caricatuur; wij hebben het waargenomen eerst als uitdrukking van het slechte, het lage, en langs geleidelijken overgang gevolgd door alle trappen van ontwikkeling heen, tot waar wij het ook met het goede vereenigd vinden.’ Ik zal mij het recht niet aanmatigen over deze lezenswaardige brochure een oordeel te vellen: daartoe immers behoort eene veel ruimere kennis van zaken dan waarop ik mij beroemen kan; maar ik zal aan de passende bescheidenheid niet te kort komen, wanneer ik zeg dat het werkje van Prof. Six in hooge mate boeiend en leerzaam is, dank vooral aan de bijgevoegde plaatjes, waarvan enkele gebrekkig, maar de meeste, zonder artistieke waarde evenwel, nochtans voldoende zijn voor het beoogde doel. De wijze waarop de schrijver, met enkele treffende trekken, het physiek en zedelijk karakter der afgebeelde personen juist en helder uitdrukt, is bijzonder te prijzen. Ik sluit dit overzicht met eene aanhaling, - iets van actueele toepassing: ‘Men denkt zoo licht, en vooral de kunstenaars zelven verbeelden het zich zoo gaarne, dat zij vrij zijn voort te brengen wat zij verkiezen, dat zij los zijn van alle banden, onafhankelijk van de werken van hun voorgangers en hun omgeving. Wanneer men een zeer persoonlijk werk onderzoekt, zal men er ook betrekkelijk veel en het belangrijkste deel in vinden, dat nieuw was voor den kunstenaar, nieuw wellicht voor een ieder. Dat nieuwe bijna alleen ziet de kunstenaar in zijn werk; al het oude is voor hem, wanneer hij het al opmerkt, niet meer waard dan de stof die hij gebruikt. Maar daarom is er toch niet minder van dat oude noodzakelijk aanwezig in een veel sterker verhouding. Daar waar het opzettelijk zooveel mogelijk wordt vermeden, houdt de natuurlijke ontwikkeling op, ontstaat een misgeboorte, niettegenstaande de werkelijke verdienste van het nieuwe. De voorbeelden zijn voor het grijpen in onze dagen.’ Wien 't schoentje past...... A.C. |
|