De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 175]
| |
![]() | |
IIk ben wel zeker mij niet te vergissen, wanneer ik den schitterenden bloei der Vlaamsche beeldhouwkunst gedurende de laatste twintig jaar, het grootste en tevens verrassendste verschijnsel noem, dat het geheele Zuidnederlandsche kunstleven sedert het wegkwijnen der Antwerpsche school na Rubens' dood heeft opgeleverd. Wie met de Zuidnederlandsche kunstgeschiedenis niet volslagen onbekend is, weet immers even goed als ik, hoe naast die bijna onafzienbare schaar van schilders, welke wij gewoon zijn, en wel een enkele maal uit louter euphemisme, ‘groot’ te heeten, slechts zeer enkele individuën - wezenlijke uitzonderingen inderdaad - uitblinken als beeldhouwers van naam en faam. Een zestal namen van Rubens tot 1830 toe, o.a. Duquesnoy, Delvaux, Faidherbe; evenveel of juister slechts een drietal van 1830 tot 1870, Simonis, Fraikin, en vooral de zeer ten onrechte miskende Kessels....., en alles, of nagenoeg alles is genoemd, wat hier in werkelijkheid verdient genoemd te worden. Was het dan wonder, dat men in kunstgeschiedenissen schreef en in kunstscholen leeraarde, dat de Vlaming, op kleur verzot, geen oog bezat voor het edele spel der lijnen, voor de zielbetooverende illuzie der harmonische lichaamsvormen! En zie nu! Wat blijft er, heden, van al die geleerdheid nog overeind? Juist wát onmogelijk scheen, is een feit geworden. Terwijl de Vlaamsche schilderschool - eenige dungezaaide uitzonderingen als H. Leys, Joz. Lies, H. de Braekeleer, | |
[pagina 176]
| |
K. de Groux, groote dooden, dezen! niet te na gesproken - van 1830 tot.... 1865-70 toe, als geheel genomen, aan slenter en schoolschheid verslaafd, teerde en woekerde op haar alouden roem; terwijl, na de pas met eerbied genoemden, ondanks het luidruchtig optreden van eenige veelbelovende jongeren rond 1870, - Jan van Beers, Sander Struys, Piet Verhaert, Joors, Leemans, enz., - de Antwerpsche school langzamerhand in alledaagschheid wegkwijnde, en slechts in éen enkel vak: het landschap, van 1870 tot ongeveer 1880 toe wezenlijke kunst werd geleverd op eenigszins ruimer schaal, ontstond daar onverwacht en zelfs onverhoopt, ja, geheel onvoorbereid bijna, als het ware uit het niet, juist gedurende deze laatste twee decenniën, te Antwerpen eerst, dan te Brussel, daarna te Gent, later elders nog, een geheele pleïade beeldhouwers, welke zonder eenige tegenspraak in haar geheel de veel talrijker massa onzer schilders onmeedoogend in de schaduw stelt. De baanbrekers of - indien dit woord soms te veel mocht zeggen, dan zeker - de standaarddragers en belhamels van deze zoo stoutmoedige als origineele schaar jongeren, zij heeten Jef Lambeaux, Julius Dillens, Paul de Vigne, K. van der Stappen. Zij plukten de eerste lauweren op het nieuw ontgonnen terrein; zij staan nog heden, pas de mannenjaren voorbij, in de volle rijpheid hunner gaven, pal in den strijd. Rond hen schaarden zich van lieverlede, - leerlingen of allerminst volgelingen dezer meesters, - mannen van zeer uiteenloopende begaafdheid als de Rudder, de Lalaing, Lagae, de Vreese, Samuël, Braecke, Hipp le Roy, de Tombay; bij hen voegde zich eindelijk een artist van uitzonderlijke gaven, als schilder sedert lang gewaardeerd, als beeldhouwer een selfmade man, die nooit een meester kende of iemands lessen volgde, hun meerdere soms, altijd hun evenknie, - ik noem hem: Constant Meunier. Over de allerjongsten, diegenen bedoel ik, welke óf reeds wat degelijks, en wat nieuws tevens, gegeven hebben, - ik noem Minne en Rousseau - óf blijkbaar stof in hun mars hebben om heden of morgen ons te verrassen met ‘noh nie dagewesene’ dingen, b.v. Craco, spreek ik wel verder. Nu moge de Brusselsche driejaarlijksche al niet beter of slechter wezen dan alle dergelijke exhibities, dat zij de onverzwakte levenskracht, dat zij tevens den ongemeenen bloei onzer beeldhouwkunst onwederroepelijk vaststelt, is, dunkt mij, ook wel een genoegzame verdienste. En dit juist doet zij zóo - als wellicht nog geen voorgaande! Niet al het hier verzamelde moge van gelijk gehalte wezen; meer dan één werk hebbe al in een vorig salon gepronkt; ook geef ik toe, dat een paar onzer besten, o.a. Paul de Vigne, niet voldoende vertegenwoordigd zijn, terwijl nog anderen, b.v. de Lalaing en Mignon, geheel ontbreken; - ook zóó als zij nu is, hoe ontoereikend de plaatsing en smakeloos de rangschikking weze, is de afdeeling der beeldhouwkunst een ware zegepraal. Van al het tentoongestelde zonder ik in de allereerste plaats af twee werken, geheel onderscheiden van opvatting, vorm, strekking, smaak en wat dies meer - en toch, naar mijn innigste overtuiging, al even bewonderenswaardig: Lambeaux' groep Dronkenschap, een vleeschgeworden roes van uitspattenden zinnenlust, en Rousseau's Maagdelijk Minnen, een engelendroom van reinheid en onschuld. De krachtige Jordaens, of beter nog de meer dan weelderige Rubens beeldhouwer geworden, dát is Jef Lambeaux. Althans, geen woorden zijn in staat een juister, vollediger denkbeeld te geven van het uitzonderlijk kloeke en zinnelijke temperament van dezen zeer grooten artist. Jef Lambeaux' opvatting is, evenals die van Rubens, een epische en heroïsche. Hij ziet en schept grooter, veel grooter dan wie ook rondom hem, grooter bijna dan de natuur zelve. Zijn figuren en groepen, ook dán als zij op kleiner schaal zijn uitgevoerd, overweldigen door het verrassend spel hunner zenuwen, door de stevigheid hunner vleezen, door de overrompelende, meeslepende kracht hunner bewegingen, - door de furia der geheele behandeling. Geen beelden zijn dat; het lijkt veeleer - werkelijkheid? Goddank niet, - maar leven, springlevend, bloeilevend leven, - en in wat mate! Er valt nog een tweede hoofdhoedanigheid waar te nemen in al wat Lambeaux voortbrengt, en dat is - men lache niet, noch houde wat ik ga zeggen voor een brutaal paradox! - zijn treffende kleur. Deze artist bezit het geheim, bij middel van aangebrachte rondingen het licht des dags in duizend schakeringen te doen huppelen en dansen rond en over zijn beelden. Niet stijf en roerloos, als uit steen gegroeid of tot steen bevroren; trillend, vibrant van leven is elke zijner scheppingen, van zijn beroemden Kus uit het Antwerpsch Muzeum tot zijn Brabo en Sint Joris op de Groote Markt der Scheldestad en zijn Dronkenschap nu. Een reuzengroep, deze laatste! Een modern bacchanaal in pleister, waarin alles beweegt, speelt, ademt, roept en schreeuwt. Het grenst aan tooverij, hoe een menschenhand wat ziellooze kalk kan doen spreken zooals hier gedaan is. Verbeeld u twee dronken vrouwen, de éene - brutaal hoog vooruit het machtige linkerbeen, houdend in de opgeheven, neen, opgezwaaide rechterhand een sigaar, vastslingerend, rechtopstaand nog, den linkerarm rond de andere, welke, reeds vallend zelve, poogt recht te trekken een log mannenfiguur, dat, den kop vooruit, houdend in de linke hand een kruikscherf, de andere hoog op, door de overmaat zijner dronkenschap als 't ware wordt nedergesmakt, niet vált. Maar de heele groep zwijmelt, bibabeent werkelijk, kentelt om op zich zelf als een wagen die het evenwicht kwijt raakt, gaat vallen, kan omkantelen, neerpladonzen elk oogenblik. En wat vleezen - hoe malsch, hoe weelderig, hoe | |
[pagina 177]
| |
gespierd! En die koppen, wat een superbe onbeschaamdheid lacht en straalt er u uit tegen! Twee dingen, misschien, zijn leelijk: eerst die potscherf, en dan de onschoon opgestoken en ruwe kalibanshand van den smoordronkene. Het geheel een meesterwerk, een Lambeaux'sch meesterwerk te meer, ongetwijfeld en vast gehoopt bestemd voor een of ander onzer muzea. Victor Rousseau is, als het ware, de tegenvoeter van Jef Lambeaux. Is deze, evenals b.v. in de toonkunst de machtig zinnelijke Benoit, een volbloed Renaissanceman, gene is een rechtstreeksch afstammeling, geen slaafsch navolger voorzeker, van de gotieken. Zoo naturalistisch Lambeaux zich voordoet, zoo idealistisch vertoont zich zijn jongere kunstgenoot. Waar gene geziene werkelijkheid vergroot, vergroot tot het heroïsche toe, belichaamt deze gedachten in aan de werkelijkheid ontleende, maar door het uiterst fijne gevoel van den artist veredelde vormen. Naast de bij uitstek krachtige, ruw-mannelijke kunst des scheppers van Dronkenschap maakt die van Rousseau een indruk van liefelijke teerheid en oneindig zachte vrouwelijkheid. Geen grooter tegenstelling kan men zich van de vleeschelijke, volbloedige, soms wulpsche figuren van Lambeaux denken, dan de schrale, slanke, etherische droomwezens van Rousseau. Wanneer men het versierde paneel van dezen laatste, Maagdelijk Minnen getiteld, met Dronkenschap niet alleen maar ook met de werken van onze meeste andere beeldhouwers, als de Rudder, de Lalaing, enz., vergelijkt, dan is het een zeer eigenaardige en vooral veelbeteekenende gewaarwording, dat de volbloed-naturalist Lambeaux, wat hij in zijn meer dan levensgroote figuren ook al aan ‘schamelheden’ bedekke of verberge, toch altijd even zinnelijk voluptueus is, - maar tevens dat Rousseau, die met de volkomenste ingenuïteit zijn geheel naakte beelden tot zelfs het geringste hulsel laat ontberen, integendeel volkomen rein blijft. Ik herinner mij niet den naam van Rousseau op de naamlijst van vroegere tentoonstellingen ontmoet te hebben, en toch aarzel ik geenszins zijn eersteling (?) te rangschikken naast het beste, dat ik ooit van een modern artist bewonderde. Een zeer oorspronkelijk idee, vooreerst, zoo 'n gebeeldhouwd paneel, voorzien van een eenvoudig fonteinbekken, en bestemd tot versiering eener verandah. Beati possidentes...., eens te meer! Want, wezenlijk, het moet een zeldzaam genot zijn, zulk een kunstgewrocht in zijn huis te bezitten. Omringd door palm- en lauwerboompjes, omrankt door glycinium en klimop en wilden wijngaard, zou het, in zijn verrassende witheid, een betooverenden indruk maken. Las de nederige man - die, naar men mij verzekert, nog onlangs als eenvoudig steenkapper bij een zijner tegenwoordige konfraters in dienst was - wel ooit Longus' beroemde idylle, dat ongeëvenaard verhaal van Daphnis en Chloë, waarvan men geneigd zou wezen zich af te vragen, of dat nu het produkt is der uiterste verfijning ofwel dat van den allergrootsten eenvoud? Evengoed bijna als Maagdelijk Minnen hadde hij zijn paneel Daphnis en Chloë kunnen betitelen. In een idealen, dekoratief zeer sober behandelden tuin, waar, te midden van rozen en immortellen, hoogstammige lelies hun eleganten kelk opheffen, ziet men in vollen uitsprong de ranke figuren van een jongeling en een meisje, zittend, de eerste, in gewild-irreëele houding op gras en gebloemt, oprijzend, de tweede, in al de aanvallige gratie harer reine, door leven noch passie gekrenkte gestalte; vooroverbuigend naast hem, in zoete gepeinzen, de melodieuze rondingen van haar bovenlijf, haar maagdelijken boezem en haar aanminnig, door weelde van lokken omschaduwd hoofdje; uitstrekkend daarenboven, links wat hooger, rechts met een bevallige kromming wat lager dan haar schouder, de liefgevormde armen, en plaatsend, eindelijk, met roerende gedwongenheid, den fijnen rechten voet vóor en over haren linken. En óm die voeten houdt de epheeb den eenen arm, terwijl hij met de rechte hand aan den mond, het mooi omlokte hoofd even naar rechts gebogen en de oogen gesloten, droomt en droomt van de hem nog niet veropenbaarde zoetheid der liefde, zich verdiept in de geheimzinnige vraag ‘wat minne wel wezen mag.’ Dit juist kan ik in Rousseau's paneel niet genoeg waardeeren, dat beide figuren, dat van den jongeling vooral, met zulke onrethorikale elokwentie, al de zelfkwelling van ‘der minne pijnen’, le mal d'aimer uitspreken, en toch beiden zoo door en door rein, zoo engelachtig onnoozel blijven. En, wat zeker niet schaadt, ook op den vorm is niets, of allerminst bitter weinig, af te dingen. De handen van het meisje zijn wel meisjeshanden, die van den epheeb wel echt die van een man. En wat een adel ligt er in die handen, door een van Dijck met niet meer distinctie te schilderen; wat een bevalligheid in het hoogst natuurlijke spel dier vingeren! Ook over de gratie, het muzikale der lichaamslijnen kan ik niet zwijgen: zingen doen die lijnen, een zacht en teeder en maagdelijk zingen, even goed als zij bij Lambeaux trompen en schateren in echotergende karnavalsfanfaren. En van hoeveel kunnen getuigt de kleurbrengende val der schaduwen! Vóor mij ligt een fotografie van het paneel; de schaduwen zetten het een leven bij en een koloriet, dat men haast alleen van schilderijen zou verwachten. Dat de Lalaing, van der Stappen en de Groot niet opkwamen, zeide ik reeds hooger. Ook Paul de Vigne en Vinçotte, - ondanks al de goede hoedanigheden van het medaillon De Slaap van den eerste en van het borst- | |
[pagina 178]
| |
beeld der Gravin van Merode door den tweede, - zijn niet door werken à leur taille vertegenwoordigd. De Rudder, wiens uitmuntende groep Abundantia en kranig symbolisch figuur, België, deelmakende - eilaas! - van het Karel Rogier-gedenkteeken, ik reeds in vroegere tentoonstellingen bewonderde, behoort tot de naturalistische richting, en vertoont, in meer dan éen opzicht, o.a. in de welgedaanheid zijner vormen, den invloed van Lambeaux. Fijner, edeler, Juliaan Dillens. Zijn St-Sebastiaan munt evenzeer uit door waardigheid van houding als door den grooten adel zijner gestalte, doch vooral zijn in brons uitgevoerde Twee Kinderen
Brok van MAAGDELIJK MINNEN naar Rousseaux
heb ik ongemeen lief. Iets van den eenvoud der primitieven ligt in deze uiterst sobergedane, misschien juist daarom zoo karakteristieke kinderkopjes, waarvan men zou zeggen dat zij leven, en welken men het kan aanzien, hoe uitstekend zij gelijken. Een indrukwekkend beeld zond Desenfans. Het belichaamt de Hollandsche Kunst in het huiselijke, intieme, deftige dat haar kenmerkt, in een kranige Friesche vrouw, staande, als in stille mijmering, naast het haardsteelievende spinrad. De Vreese's Worstelaar, Samuëls Bedrukte, zijn twee zeer goede beelden in was, niet groot van verhouding, maar vooral savant van bewerking. Bij De Slangentemster van Hipp. Le Roy, De Vergiffenis van Braecke, De Gevangene van Kastelein en vooral De Boetelingen van Lagae bleef ik gaarne wat langer stil, ware het niet, dat ik deze werken reeds in vroegere salons ontmoet heb. Een echt kunstenaar is Jean Gaspar. Van hem twee pleisterstudies, een Leeuw en een Rustende Tijger. De natuur, gezien door den bril van een filozoof. Niet de brutale werkelijkheid, maar als het ware de kwintessens daarvan. Minder het domme dier in zijn oorspronkelijken vorm dan het temperament van hetzelve in verhoogde macht. Er steekt ziel in deze betrekkelijk kleine beelden; juist het karakter van beide dieren doen zij op treffende wijze uitschijnen: de leeuw, majesteitvol indolent; de tijger, speel- en streelziek maar dreigend. Gaspar is een der weinigen, die nog weten wat styl is. Treffend in zijn eenvoud is het werk van een zeer nederigen, minder bekenden artist. De Geleerde, ontwerp voor een gedenkteeken, op te richten aan een denkbeeldige grootheid, getuigt van een zeer personeele opvatting en een zeer intens gevoel. Gehandteekend: Carbon. Intens gevoel - vooral bij Constantin Meunier komt dit woord te pas. Noch op Lambeaux' geleerde anatomie en opbruisende bravoer, noch op Dillens' en de Vigne's elegantie kan of wil deze kunstenaar aanspraak maken. In hem leeft de ziel van een quattrocentist, een ziel, vrouwelijk teeder bijna, overvloeiend van medelijden voor verstootenen en beladenen. Ik ken slechts één hedendaagschen kunstenaar, die den Leuvenschen meester in intensiteit van gevoel evenaart: Jozef Israëls, wiens beste schilderijen, overigens, ook wat betreft de totale afwezigheid van chic en trucs, zooveel gelijkenis hebben met Meunier's beste beeldhouwwerken. Te Brussel zag ik van dezen laatste, benevens twee merkwaardige borstbeelden, Vrouw uit het Volk en Oude Puddleur, een niet zeer in het oogvallend Mijnpaard, dat wederom tot het mooiste behoort, dat men ergens zien kan. Het onzalige paard van den onzaligen porion! Armtierig van vormen, zelfbewust van zijn ellendig uiterlijk, met neerhangenden meer dan neergebogen kop, ontvleesde schonken, schralen, korten, onbeteekenenden stompstaart, grove gezwollen pooten, staat het daar, afgebeuld, lamgetjakkerd, half doodgetergd, tot op den draad versleten, als een levende, o zoo weinig levende maar toch wraakroepende klacht tegen menschenwreedheid. Een dierlijk ecce homo, dat men niet licht vergeet! Van een zeer jong, nog lang niet ‘volleerd’ artist, A. Craco, een zeer eigenaardige proef: een Ontwerp voor een gebeeldhouwd hoogaltaar met geschilderde paneelen en glasramen. Een die - wat hem ook nog ontbreke - iets in zijn mars heeft, deze Craco! Alleen reeds de zeer eigenaardige opvatting van dit altaar geeft hem recht op een vermelding. Onder de eigenlijke altaartafel een beeld van smart, de oogen, de gevouwen handen smeekend opgeheven: de lijdende menscheid; boven het altaar, de Madonna, haar | |
[pagina 179]
| |
kindeken in den schoot, aangebeden door arme lieden; links en rechts van het geheel twee breedgevleugelde engelen. Alles uiterst primitief behandeld, meer hindoesch bijna - het Mariabeeld vooral - dan gotiek. Eindelijk, alvorens deze afdeeling voor goed te verlaten, een enkel woord van waardeering over de weergaloos mooie tentoonstelling van den Franschman Alexandre Charpentier. Benevens een voortreffelijk Masker van den Schilder Hardkins, in tin, een bronzen groepje Bacchant en Faun en een zeer belangwekkend
Naar een teekening van Ismael Gentz
stempelmodel, uitgevoerd in brons voor de uitgave L'Estampe originale, zag ik van hem negentien meestal kleine medaillons, voorstellende bekende notabiliteiten uit de Parijzer kunst- en letterwereld. Zal ik, om eenig denkbeeld van deze uiterst losse, toonrijke sculptuur te geven, de manier van bewerking vergelijken met die der impressionisten? Die vergelijking zou niet al te onjuist zijn, voorzeker. Half-, en soms minder dan halfverheven reliefs, bezitten deze portretjes, b.v. die van P. Wolf, Ch. Saunier, J. Chevalier, mev. Signac, al het vibrante van het leven, al het verrassend frissche van de natuur. Deze Charpentier is een heel groot kunstenaar. | |
II't Lijkt misschien al heel dwaas, maar 't is mij niet mogelijk het te verhelen. Wat mij van deze honderden groote en kleine tafereelen, doeken en paneelen, schilderijen in olieverf, akwarellen en pastels verreweg het meest aantrekt, het is niet zoozeer het kalme, savante, vooral door machtig kunnen opmerkenswaardige werk van als meesters erkende artisten, die reeds lang gegeven hebben wat men in rechte was van hen te verwachten, als wel de veelal nog onvolmaakte, maar van een ernstig zoeken naar nieuwheid getuigende arbeid van begaafde, onvermoeid strevende jongeren. Ontegenzeggelijk, immers, vergoedt bij vele ouderen, die, zooals men zegt, ‘er reeds gekomen zijn’, de luidruchtige en opvallende virtuoziteit van ‘het doen’, maar al te vaak de onbeduidendheid of erger nog de alledaagschheid van het onderwerp, het verregaande gebrek aan eenig diep en fijn gevoel, den volkomen mangel aan alle idealiteit. Bij de jongeren, bij diegenen althans, welke ik op het oog heb, nemen wij juist het tegenovergestelde waar! Zij beschikken lang niet allen over al de hulpmiddelen hunner kunst; gebreken van teekening en perspektief, een zekere matheid van koloriet, een enkele maal zelfs excentriciteit van opvatting en onduidelijkheid van gedachte verzwakken den indruk, dien hun proeven op ons maken; doch zij streven ten minste, streven naar iets hooger dan hun voorgangers, versmaden het gemakkelijk triomfeeren bij middel van steeds nieuwe variaties op dezelfde min of meer belangwekkende onderwerpen, trachten op ándere manier, ofschoon met geheel dezelfde middelen, ándere dingen uit te drukken. Leo Frederic, Jef Leempoels, Karel Doudelet, Constant Montald, August Lévèque, Alexander Hannotiau, Wansart, - enkelen, van de allerbesten, o.a. meester Fernand Khnopff, anderen van de meest interessanten, ik noem Schlobach, Minne, Delville, Melchers, ontbreken geheel, - om het even of zij tot de symbolistische, praerafaëlitische of mystieke richting behooren, allen leggen zij aan den dag denzelfden op zichzelf toch zeker wel prijzenswaardigen afschuw voor het versletene, afgezaagde, suf-geestlooze van de anekdoten-schildering, voor het rhetoricale en bombastische van de diep ontaarde ‘grande peinture’. Of deze jongeren hier in het Zuiden, of hun geestverwanten, ginds in het Noorden: Jan Toorop, Rink, Duco Crop, Daalhof, Moelijn, Hart Nibbrink, Thorn Prikker, en hoe zij ook heeten, er ooit zullen in slagen, het goede recht der idealiteit te doen erkennen in onze zeker niet bij uitstek idealistisch gestemde Nederlandsche kunstenaarswereld, ziedaar voorzeker een vraag, waarop ik niet zoo heel lichtzinnig ‘ja’ zou durven antwoorden! Ook geef ik toe, dat hun zeer speciale kunst nog heel wat minder nationaal-Vlaamsch en dito-Hollandsch moet heeten dan het anders al voldoende voor uitheemsch gescholden streven der stippelaars en plein-airisten zelven! Ik ben echter van oordeel dat de kritiek, en vooral in dezen tijd van meer en meer op den voorgrond dringend kosmopolitisme, met gelijke belangstelling, zoo misschien niet met gelijke welwillendheid, de pogingen moet bestudeeren van min of meer exceptioneele talenten als van zulke, waarin zich het oude oorbeeld van het ras, de | |
[pagina 180]
| |
tradities van de nationale school, volkomen belichamen. Leo Frederic stelt ten toon twee symbolistische tafereelen, waarin wij, eens te meer, zijn door en door dichterlijken aanleg bewonderen, al kan ik er niet om heen dezen mij uiterst dierbaren artist den raad te geven, zijn palet van zekere krijt- en zinkachtige mat- en dofheid te ontdoen. Zijn Alles gaat voorbij is een eigenaardige parafraze op hetzelfde onderwerp, door Dürer in zijn beroemde Melancholia behandeld. Een vrouw, met diepdenkend gelaat, overschaduwd door een rijkdom rosblond haar, houdend in de éene hand een zandlooper, een gekroonden doodskop in de andere. Zijn Lente is, ondanks het wat conventioneele rood van de vleezen, een ware perel! Een bekoorlijke kinderfiguur, huppelend, met een reuzenvracht roode, witte, gele, blauwe, purpere bloemen op het hoofdje, met een tweede vracht bloemen, sterren, kelken, knoppen, schermpjes op den linkerarm; - opstekend, met een zoo recht kinderlijk gebaar, de rechterhand met twee opgeheven vingertjes; trekkend omhoog, o zoo in en door naïef, het teedere linkerbeen, met de alleraardigst omgebogen roze toontjes. En het hoofd is om te kussen! In die opwaarts kijkende blauwe oogjes ligt al de reinheid van den lentehemel; op dat zoete, zingende mondje glanst de ongerepte blos der vroege lentevruchten. Er ligt iets diep Germaansch in dit werk van dezen jongen Brusselaar; het symbool is volkomen gerijpt en dan ook treffend van duidelijkheid en eenvoud. Niet even verstaanbaar, maar niet minder merkwaardig is het dyptikon van Leempoels: Chacun veut en sagesse ériger sa folie, een opschrift dat zeer voordeelig mocht verruild worden - de beteekenis der schilderij zou er slechts te beter door uitkomen - tegen: Elke zot heeft zijn marot. Op het éene luik, waarop enkel vrouwenfiguren, leest men: Il y a une sorte de sagesse à connaître sa propre folie et à s'en amuser et une sorte de folie à se trop prévaloir de sa sagesse. Op het andere: Les hommes sont si fous qu'on ne peut être sage - qu'à force d'éviter ce qu'on voit en usage. Hierop komen alleen mannen voor. Een twintigtal zedelijke of geestelijke hebbelijkheden en ondeugden zijn op deze beide doeken in even zoovele uitmuntend getypeerde hoofden weergegeven. Uit al deze koppen gluurt u ondeugd of waanzin tegen. Mosieu Prudhomme, een beursspeculant, een modejonker, een would-be-wijsgeer, een godsdienstig dweper, een romanlezer, een geilaard, een parvenu, - met al het geduld van een gotischen meester, maar ook met wat fijn gevoel voor al 't humane goed en kwaad, heeft Leempoels ze getypeerd. Leempoels' behandeling kenmerkt zich door geen enkel trukje of kunstgreepje. Van empâtement geen spoor; impressionistisch is niemand minder dan hij; zeer sobertjes, gierig bijna gaat hij met zijn verven te werk, er nergens meer gebruikende dan allervolstrektst noodig. Al het effekt van zijn werk steekt in de innerlijke waarde van zijn door en door menschelijk-ware typen, en - mede - in het meesterlijke, niet licht te verbeteren modelé zijner koppen. Karel Doudelet belichaamt op treffende wijs, in een soort van Loreley- of Niksenkop, diep onder een groenachtig schemerend water, te midden van wier en waterplanten met groenstralenden, wreeden blik rondspiedend, de onbewuste, gewetenlooze, des te onverbiddelijker wreedheid, den fatalen vernietigingslust van den zeeanemoon, lokkend tot zich de argelooze wezens, om ze te verslinden. Een mooie illustratie voor Heine's Loreley-lied, voor mijn eigen veelveroordeelde verstrooide Bladzijden uit het Boek der Passie. Mag er op den vorm der oogen ook al iets zijn af te wijzen, zeker is het dat die kop spreekt, lokt, aantrekt, betoovert. Hem ziende denkt men aan Halewijn, van wien het mooiste van al onze liederen zegt, dat al wie hem hoorde wou bij hem zijn! Wellicht minder bevattelijk is, van denzelfden kunstenaar, Luchtspiegeling, anders zeer interessant behandeld; hierin heeft de schilder deze gedachte willen belichamen, dat liefde, rijkdom, alle menschengenot, schoone droomen zijn, ijdelheid der ijdelheden, schuim en rook, vergeleken bij het eindelooze, oneindige heelal. Uiterst eigenaardig van bewerking! Bij den eersten blik ziet men niets dan een zwarten grond, waarop zich allengskens, als dissolving views op een ecran, in een bladerloos staand bosch, waarachter een Cyclopeaansch paleis oprijst, twee figuren, een koning en een koningin, en boven hen op een tak twee prachtige pauwen aflossen. De Lyrica van Montald stelt den jongen Orpheus voo op een wijze, die wel wat aan zeker schilderij van G. Callot, L'Enfance d'Orphée, doet denken. Lévêque zond twee suggestieve vrouwenfiguren, Panthera en Viperina, - wier in-perverse gezichten, wie ze even zag, niet zoo licht loslaten, en een misschien wat op te groote schaal uitgevoerden, maar uiterst fraaibehandelden Mater dolorosa-kop. Van de als altijd talrijke zedentafereelen schijnt mij slechts één werkelijk uit te munten. Het Bezoek bij den Zieke van den te Mechelen verblijvenden Struys is een waar meesterstuk. Dat is nu de derde maal in luttel tijds dat Sander Struys, primus inter pares, algemeen wordt uitgeroepen voor le lion du salon. Dat was het geval met zijn Broodwinner, nu op het Antwerpsch Muzeum, daarna met zijn Maria's Maand, en het is nu weer het geval met zijn Bezoek bij den Zieke, nogmaals een werk van zeer groote waarde. Struys is van het geslacht dier teergevoeligen en medelijdenden, waartoe ook Israëls, von Uhde, Meunier, en in zekeren zin, ofschoon met geheel andere middelen, Raffaëlli behooren. Zonder in de romance te vervallen, - de indruk, dien zijn werk op ons maakt, blijkt in de eerste plaats aesthetisch te zijn, - weet hij ons het strijden en lijden van nederigen en armen op aangrijpende wijze te vertolken. Zijn er, in dit tamelijk groote doek, gebreken van perspektief, proportie, wat weet ik? Och jawel, die zijn er, en toch zou ik mij schamen, er van te reppen! Ik heb | |
[pagina 181]
| |
alleen oog voor het weergalooze gevoel, waarmede de gemoedsstemming van deze vier à vijf personen: een priester, zittend aan het bed eens stervenden, diens vader en zijn jonge vrouw, met een zuigeling op den arm, hier is weergegeven. Alleen reeds het hoofd van den veege, waarin nog alleen, met zijn zeer intensen blik, dat glasachtig oog te leven schijnt, is het werk van een bewonderenswaardigen kunstenaar. Over enkele andere figuurschilders van meer dan gewone gaven kan ik kort zijn. Het overgroote tafereel van Gustaaf van Aise, Jakob van Artevelde, werd reeds verleden jaar te Gent ten toon gesteld, en door mij in dit zelfde tijdschrift uitvoerig besproken. Mertens' kostelijken Dronkaard bewonderde ik reeds te Antwerpen in het laatste salonnetje van De Dertienen; Frans van Leemputten's zeer verdienstelijke Brooduitdeeling op het Dorp werd mede reeds elders aangetroffen. Laermans is een opmerker van talent, die echter in zijn Slenterpartij op den Buiten en in zijn Begrafenis een neiging verraadt tot overdrijving, welke - geheel ten onrechte - zijn werk iets bijzet van een onvrijwillige.... karikatuur. Er zit anders type genoeg in zijn dorpere personages! Mejuffvrouw de Hem stelt Twee Lijkbidders ten toon, welke ik des te liever vermeld, daar zij heel wat eenvoudiger behandeld zijn dan haar laatste, te veel naar den Parijschen chic zweemende schilderijen. Ook twee fraaie pastels zagen wij van haar: Landmeisje en In de Wei. Impens' Schilderswerkplaats is, in de traditioneele manier onzer Vlaamsche en Hollandsche klein- en fijnschilders, een uiterst welgelukte proeve, en Verheyden's Waterjuffertje - of moet men dit werk liever onder een andere rubriek rangschikken? - is een verdienstelijke studie naar het naakt model, die, naar mijn oordeel, de Fille d'Eve van den Franschman Lefebvre zeer bepaald in de schaduw stelt. Een naakt meisje, zittend op den boord van een stillen waterplas in een boschrijke plaats, plagend met een stroohalm een rond een riethalm fladderende libellule. Abry's militaire epizoden, Een Verkenningspatrouille en Op tegen de Ruiterij, kan ik niet onvermeld laten, evenmin als eenige grootere en kleinere doeken van Leo van Aken, Op het Diwan, Piet Verhaerts De Lezer, een klein, maar uiterst keurig schilderijtje, Looymans' kranig gedane Oudste Zuster en Bij 't Komfoor, Boudry's aardig verlichte, springlevende Asschepoester, en Simons' lief idylletje Avondschemer, gedicht naar een der aardigste liedjes van Antheunis. L. van Engelen, met zijn Verworpelingen, en een drietal jongeren: Fik Hageman (Boerenmeisje), Jan Coppens (Het Offer), Gorge (Grootvaders Feest), Albraght (Vroolijk Gesprek) zijn op den weg des vooruitgangs. Zij ondergingen, geenszins tot hun nadeel, den invloed der vrijlichtschilders, Claus, Verstraete, enz.. Karl Meunier, de betrekkelijk nog zeer jonge zoon van Constantin, den gevierden beeldhouwer, is een intimist. Zijn Sint Pieters-Gasthuis te Leuven en zijn Begijnenkerk herinneren aan de elders door ons zeer geprezen Brugsche kerkgezichten van X. Mellery. Evenals deze zeer groote artist, zij 't ook op minder elokwente wijze nog, doet Karl Meunier tot ons spreken de ziel der dingen, de droeve, in-weemoedige ziel die er schuilt in de eentonig-blanke muren, met hier en daar een smal, treurigkijkend venster, van een afgelegen kerkje, of in de kille, grijze gewelven van een langen, eenzamen kloostergang. Niet kwaad ook, v.d. Eedens' In Sinter Goelen. Als stemming zelf vlakaf goed, en ook wel vol athmosfeer en daarenboven zeer ruim en diep, al kan ik in dat al te witte licht het veel bedeesder licht der hoofdkerk niet herkennen. De figuren zijn echter zeer onbeduidend. De godsdienstige schildering is uiterst schaarsch vertegenwoordigd. De Gentenaar Dopchie zond een Aanbidding der Herders, waarvan de Inscenirung, zoo ook al niet de kleur, vrij oorspronkelijk mag heeten, en de zeer jonge Wazenaar Wante een Op Weg naar Golgotha, die mij, ondanks alle denkbare gebreken, interesseerde door een ernstig zoeken naar een nieuwe vertolking van deze zoo dikwijls behandelde stof. Als historieschilders: Geets, wiens Poppen aan het Hof van Margareta ik reeds in 1892 te Gent aantrof; P. van der Ouderaa met een Bezoek aan den Veroordeelde; Brunin met twee schilderijen, Na de Plundering en Het Vrijgeleide, uitmuntend door steeds dezelfde hoedanigheden van koloriet en behebt met steeds dezelfde gebreken, en Carpentier, met een Epizode uit den Boerenoorlog der Chouans in 1793, wel anders behandeld maar zeker niet beter dan zijn groot tafereel op het Antwerpsch Muzeum. - Het eenige historische tafereel van grooter waarde werd geleverd door een Engelschman: John Lavery. Zijn Avond na den Slag bij Langside, 1568, is zeker geen plein-airschildering. Wel integendeel: juist alle licht schijnt aan dit ongemeen sombere doek, somber van onderwerp, somberder nog van stemming, te ontbreken. Dit hoogst eigenaardige werk, dat, bij Checa's heel wat grooter en luidruchtiger Romeinschen Wedren vergeleken, den indruk maakt van een waar meesterstuk, doet onweerstaanbaar denken aan een dier eerbiedwaardige, door de jaren verdoofde Vlaamsche tapijten, welke thans, in den gedempten schemertoon hunner kleuren, het oog des kenners zoo aangenaam streelen kunnen. Daarenboven munt dit stuk, ook als landschap, uit boven vele andere. De hemel, b.v., somber neerhangend over de onafzienbare, hier en daar golvende weiden, met, juist boven den horizont, nog een breede streep treurig roodachtig licht is treffend van effekt en nog treffender van..... gevoel. In het landschap en de marine betwisten vooral twee groepen van kunstenaars, de impressionisten van na 1865 en hun ‘rechtstreeksche afstammelingen’, als ik het zoo zeggen mag, de plein-airisten van na 1880, elkaar den voorrang. Deze laatsten hebben vaak te veel wat de eersten | |
[pagina 182]
| |
te weinig hebben, en omgekeerd. De impressionisten geven ons een meer volledigen, meer veelzijdigen indruk van de natuur, waar de plein-airisten zich meer bijzonder en ook wel eens uitsluitend toeleggen op het weergeven van het effekt van dag en zon op de dingen. Gaarne erken ik dat - tot nu toe - de werken van vele luministen noch in het opzicht der meesterlijke uitvoering, noch in dat der poëtische stemming, op éen
W. AMBERG, naar eene teekening van Ismael Gentz
lijn kunnen worden geplaatst met die hunner oudere, op de hoogte huns talents gekomen mededingers; doch dáartegenover staat het onomstootbaar vast, dat de luministen heel wat konventioneels hebben onmogelijk gemaakt, dat zij, voor landschap en marine in de allereerste plaats, een nieuw tijdperk van verjonging en ontwikkeling geopend hebben. Zullen impressionisme en luminisme niet eerlang, als de scherpte van den strijd maar wat is afgesleten, een eervol bondgenootschap sluiten? Ik hoop en voorzie het beide. Waarom zouden de stemmingschilders hun procédé niet verjongen, de zonlichtschilders hun verblindende visies niet laten zeggen en zingen de toovermacht der natuur op het voor indrukken zoo vatbare gemoed? De eersten toonen reeds van de laatsten geleerd te hebben. Crabeels, Meijers, Courtens en den Duyts bewijzen zulks, en in Verstraete, al is deze uitmuntende artist wellicht minder schitterend vertegenwoordigd dan hij zich zelf verschuldigd is, zien wij wat het pasgedroomde bondgenootschap zou beteekenen. Zijn Bank in de Antwerpsche Warande is weer eens een dier poëtische vertolkingen van stille, bescheiden, maar - voor wie ze begrijpt - betooverende natuureffekten. Het eigenaardig fijne van de half mistige, half doorzonde, half melancholische, half blije Februari-lucht, is er wonderwel in weergegeven. Hier hebben wij al de kracht der impressie versterkt door al de hulpmiddelen der jongste school. Emiel Claus, Albert Baertsoen, Sander Marcette, Edgar Farazijn, Rodolf Wijtsman, van Melle, Edmond Verstraeten, vertegenwoordigen, met verschillende schakeringen, de jongere richting. Van Melle is mij te bleek, te eentonig, al waardeer ik ten zeerste zijn kloeke, geenszins alledaagsche gave, vooral in zijn Pastorij en in zijn Weduwe. Hij verlate echter de grijze landerijen van Normandië. Een verblijf in het rijkkleurige Vlaanderen, beter nog, in het bij uitstek schilderachtige Holland, met zijn fijne, elk oogenblik afwisselende lichtspelingen, zou op hem eenen uitmuntenden invloed uitoefenen. Farazijn is dichterlijker, ook wel meer meester over penseel en palet. Zijn Ophalen der Vischnetten en Laatste Schemering zijn, in hun bescheiden, gedempte tonaliteit, bladzijden vol van de stille, bescheiden poëzie van schorren en duinen. Claus is de krachtigste personaliteit van de geheele groep. In zijn drie nu tentoongestelde landschappen: Oktober, Een Dreef bij volle Zon en Palingvangst in Februari waardeeren wij het werk van een tot volkomen rijpheid gekomen talent, kolorist genoeg om het zonnelicht, als het ware, in al zijn verblindenden gloed op zijn doeken te laten stralen, zonder het rood zijner daken, het blauw zijner luchten iets van hun kracht te doen verliezen. Blauwe Boschlucht is ongetwijfeld een der beste werken, nog ooit door den Duyts voltooid. 't Kan waar zijn, zooals L'Indépendance deed opmerken, ‘que le bleu très intense qui en colore le fond et la partie supérieure déroute un peu le spectateur qui n'a pas eu l'occasion d'observer cet effet étrange,’ doch of nu de schilder, om wille der ongeoefende oogen van zekere kunstenaars, liefhebbers en.... beoordeelaars meê, zijn eigen visie hadde moeten.... opofferen? Niet waar, poser la question, c'est la résoudre! Van Binjé, tevens een terecht gevierden waterverfschilder, bevat het Brusselsche salon drie landschappen, Morgen, Winter, Zomer, waarvan vooral de eerste en de laatste mij, om hun losheid van toets en waarheid van impressie, hebben bevallen. Van Crabeels een Herder, drijvend op een laten zomerdag zijn kudde door een helderverlicht heideland. Merkwaardig in hooge maat de winderige, met groote sneldrijvende wolken bezeilde, heel diep daarachter zuiver, zijdeblauwe zomerhemel. Ik moet mij echter beperken, al was het maar alleen om ten minste in enkele regelen te kunnen uitweiden over | |
[pagina 183]
| |
Frans Courtens, die niet min dan drie meer dan middelmatig groote schilderijen, 't Seizoen der Rust, Septemberzon, De Kalvarie, ten toon stelde. Ik ben niet dol op dit laatste, naar mijn oordeel wat al te ledige, zelfs wat gezocht-romantische schilderij. In tegenstelling met den kritikus
VISSCHER, naar een pastel van Baertsoen
X.X. van L'Indépendance belge acht ik, dat in dit zeer groote doek het kunnen van den uitmuntenden artist is gebleven beneden zijn willen. Des te liever is mij Septemberzon, een gezicht op een lange en statige baan, waarin de laatste stralen der stervende zomerzon elk blad als tot een gouden, roode of purpere vlam hertooveren. Een toch wel wát mindere tegenhanger van zijn nog onovertroffen meesterstuk: Het Najaarsgoud. Een onvergeeflijk verzuim ware het, onder de voorloopers dezer beide groepen, den sterksten en besten van allen, Coosemans, niet te vermelden. Niet minder dan drie landschappen, in hun soort en richting uitmuntend, stelde hij ten toon. Ook Asselberghs, Mej. Beernaert, Mevr. Collart en Lamorinière behielden hun rang, zij het ook met minder volmaakt werk dan wij, in hun besten tijd, van hen bewonderden. 't Wordt immers eens Herfst en Winter voor allen, voor wie het eens Lente was en Zomer? Nog te vermelden, onder de Belgische tentoonstellers, Larock met een Moestuin, heel artistiek werk, door en door modern behandeld; Doré met een zeer interessant lichteffekt, In Kongo; Arm. Heins met drie paneelen, waarvan vooral het derde, Te Knocke a. Z., verdienstelijk is; Hannon met een Avond te Spa; Delgouffre met goede Zonnige Heuvels; Mej. Piers met een Vijver te Oudergem, zeer fijn en licht van toets; Frans Nys met een allerliefst Tuingezicht, een Vlaamsch moeshofje door een Japanner geschilderd, doch met het koloriet van een modern Nederlander; Henry Arden met rijkgetinte Laatste Blâren; Bayart, wiens Waasmunstersche | |
[pagina 184]
| |
Molen echter wat al te sterk den invloed verraadt van Binjé en Baron; Taverne met een eigenaardig klein doek, Wolkschaduw: een vlakte, waarboven een enorm wolkschof heendrijft, liggende, het achterplan in vollen zonneglans, het voorplan echter in diepe schaduwtinten; Mevr. Julia Wytsman met een wezenlijk kranig geschilderden Kollebloemenakker; en vooral Leo Frédéric, wiens allereerste landschap, In Zeeland, zeer terecht werd opgemerkt. Een zeer eigenaardig schilderij! Een wijde, geheel groene vlakte; een dorpje links, koket als een meisje, met roode daken, molens, een torentje, heel klein. En een smalle weg kronkelt naar het voorplan en van daar naar rechts, naar een bosschige streek toe, in een enkelen grooten bocht door het groen, als een heel lang, witgeel lint. Op het gras wat koetjes; heel van voor, bijna in het midden, drie bloemenplukkende boerinnetjes; een hemel, berend door witte wolken als dondertorens, over alles heen. Grooten vooruitgang deed Jozef van Leemputten, wiens Morgen in de Kempen, zonder een meesterstuk te zijn, ontegenzeggelijk het beste is, dat deze stille, nederige werker al tentoonstelde. 't Is geen blasfemie, te zeggen, dat iets van Mauve's diepe natuurpoëzie in dit schilderij is overgegaan. Hagemans, Hamesse, Mayné, Terlinden - deze laatste, naar mijn oordeel, erg over het paard getild door den paradox-lustigen Theodore de Wyzewa, die, in L'Indépendance belge, van alle Belgische artisten slechts dezen éenen te prijzen vond, - en eindelijk Gilsoul, verdienen mede een in 't oog springend plaatsje ver buiten en boven den grooten hoop der middelmatigen. Gilsoul vooral heeft recht op een woord van weloverwogen waardeering. Hij is een kunstenaar, die blijkbaar zeer goed weet wat hij wil, en dan ook, trotsch en vastberaden, zij eigen weg gaat, zonder zich door welk mode- of marktgeschrei ook, van zijn stuk te laten brengen. Zijn Zavelput is een zeer degelijk werk, een wel gezien en zonder eenig effektbejag geschilderd hoekje uit de Brusselsche stadbuitenwijken. Ook Rul, van Caillie, van Damme-Sylva, Ev. Pieters, Uytterschaut en Stacquet mogen niet onvermeld blijven. Van al onze dierschilders is en blijft Verwee nummer Een. Zijn beide stukken, Rustend Vee en In het Duin, uitgevoerd ‘en pleine pâte’ en zoo malsch en diep en rijk van koloriet als bij geen tweede, behooren tot het volmaaktste, dat deze groote meester onderteekende. In ernst: mij is, in Noord en Zuid, Maris alleen uitgezonderd, geen kunstenaar bekend, en ook in Frankrijk niet, en zeker in Duitschland niet, en sedert heel lang ook in Engeland niet, die met zulk ongeëvenaarde meesterschap het figuur van paard en os en koe behandelt, hun lichaamsbouw beter begrijpt, hun onstuimige kracht of logge loomheid treffender weergeeft. En Verwee's landschappen dan! Zijn weiden, luchten, vergezichten, - wie, buiten twee of drie in geheel onze school, zal ze hem verbeteren? Verwee is, in zijn vak, een der kompleetste schilders, - en in zijn met geen mode iets uitstaans hebbende manier, een der artistiekste meesters, die bestaan. Jan Stobbaerts verliet zijn traditioneelen koeienstal en waagde zich in den vrijen buiten op den oever der Woluwe. Zeer verdienstelijk, zijn twee stukken, maar wel iets armer van kleur dan wij dit van hem gewoon zijn. Een meester is, in zijn bescheiden vak, Alfried Verhaeren. Zijn Allerlei en Binnenhuis zijn ware pronkstukken van koloriet, de besten onzer oude Vlamingen waardig. Zijn Varkensstal behoeft bij de beste stalgezichten van Stobbaerts in géén opzicht hoegenaamd te verbleeken. Ook Hubert Bellis is een kolorist van allereerst gehalte. Zeer materiëel van opvatting, doet hij het al te pozitieve van zijn stillevens door den schittergloed zijner verven vergeten. Zijn Rozen zijn even fraai en rijk als zijn Kreeften. Beiden, Verhaeren en Bellis, zijn meesters van het echte Vlaamsche ras. In het vak van het portret was de oogst ditmaal alles behalve rijk. Buiten enkele verdienstelijke portretten van Rosier, Broerman, Schaeken, Richir, Karl Meunier en den Duyts (pastel), troffen mij vooral twee in den trant der primitieven opgevatte, in vlakke, krachtige kleuren uitgevoerde kinderportretten van Juliaan de Vriendt, en een voortreffelijk pastelportret van Maestro August Gevaert, den beroemden schrijver van La Musique dans l'Antiquité, den bestuurder van het Brusselsch Conservatorium, door Mevr. Lambert de Rotschild. De geleerde toondichter en muzikoloog zit, met zijn gelaat naar den toeschouwer, gebogen achter een lessenaar, waarop, geopend, een muziekpartituur. Het karaktervolle hoofd, in zijn impozanten krans van zilverhaar, en de handen, liggende links en rechts van het groote boek, zijn onberispelijk van model en treffend van gevoel beide. Geen spoor van ‘Effekthascherei’ of gezochtheid ontsiert het geheel. Een der allerbeste dingen van de geheele tentoonstelling. Van Cluysenaar mag ik niet nalaten twee fraaie Vriendinnen-portretten, zoo levenslustig de wereld inkijkend uit hun mooi-deftige lijst, te vermelden. Van Gustaaf van Aise en de la Hoese zag ik - zonder al het goede van hun nu tentoongestelde portretten te willen miskennen - vroeger toch artistieker werk. Het ruiterportret van Graaf J. van M.... kan mij het kranige beeld van Kapitein Becker van den eerste, - de Dame in 't Zwart van den tweede de onvolprezen Dame in 't Groen van vóór vier jaren, geenszins doen vergeten. Toch, op zich zelf, twee werken van zeer ernstige verdienste, meesterstukken, vergeleken bij zooveel dat anderen....! och ja! Motte zond er twee: het zijne, en dat van een in 't wit gekleede op een grijzen grond (echter te luttel) aflossende dame. Jammer van de gebrekkige teekening; anders ware dit laatste portret een zeer verdienstelijke proeve. Tot hetzelfde vak behooren wel eenigszins de kranig geteekende typen van oude Bortoensche Visschers, een puike studie van Bartholomé. | |
[pagina 185]
| |
Tijdig merk ik op, dat ik een heele groep talentvolle marinisten, van den ouden P.J. Clays tot Lemayeur, en van dezen tot de allerbeste jongeren als Marcette en Baertsoen, onbeschaamd heb... doodgezwegen. Over Clays is er wel niet veel nieuws te zeggen, eenvoudig omdat deze in zijn kunst vergrijsde, eens zoo gevierde schilder, zich zelf onveranderlijk gelijk bleef. Zijn zeeën, hoe kundig en zorgvuldig bewerkt, misschien gedeeltelijk ook dáarom, mag ik niet; ze zijn mij al te konventionneel. Meer bevalt mij Le Mayeur, ofschoon ook deze nog geenszins kan aanspraak maken op het vloeibare, het doorschijnende, het bij uitstek luchtige van de als het ware lichtuitstralende tonen en tinten van Marcette, dien ik reeds in 1892 als een onzer allereerste marinisten bewonderde. Degelijk werk is Le Brise-lames van Le Mayeur, degelijk vooral in den zin van kundig gedaan, grondig bestudeerd. Het ontbreekt dezen artist echter wel wat aan stemmingspoëzie. En stemmingspoëzie, ziedaar juist het voornaamste kenmerk van Marcette en Baertsoen. Luminist beiden, verzot op licht en zon, dol om elke speling van het licht, elk straaltje, elk vonkje, elk spatje, niet als een domme, roerlooze, doode vlek, maar vibrant en bewegend op hun doeken te vangen, zijn zij ook nog genoeg poëet, genoeg gevoelsmensch, om wát hun toesprak uit strand en zee en hemel op zijn beurt te doen spreken met gelijke, neen, met dubbel kracht, uit hun doeken tot ons. Van Marcette bewonder ik ten zeerste zoowel zijn in zilveren dampen sluimerenden Vijver, in welks spiegel, in een symfonie van tintjes en toetsjes, de geheele felbewogen hemel zingt, als het wonderbare Licht over Zee, een bussel zonnestralen, rafelend ver achter een grijze wolk uiteen, ravottend wijd over een bijna effen waterplas. Met evenveel recht als eens de Engelschman Edwin Ellis het deed, hadde Marcette deze schilderij mogen betitelen: Te Kingdoms of the Sun. Wat eindelooze horizonten hij in het toch niet overdreven groote bestek van zoo'n anderhalven of twee meter doek weet te condenseeren is bijna ongelooflijk. N.B.: geen onzer openbare verzamelingen bezit, tot heden, een enkel werk van dezen zeer degelijken artist. Doodeenvoudig - schande! Baertsoen zond, buiten een drietal heel mooie pastellandschappen, twee puike marines, Vischvangst bij Avond en Avond te Nieuwpoort. Vooral met deze laatste ben ik ingenomen. Op het met schaduw ommantelde duin geloop van visschers, dragend in manden weg den buit van een dag vangst; logge sloepen en koggen, met nog openstaande zeilen, liggend op 't achterplan; een enkele boot, zeilloos, dobbert nog aan. En de zee sluimert zoo onschuldig en verleidelijk in, diep blauw op het voorplan, dicht bij het strand, terwijl verderop, uit het in kleuren lachend Westen, een vloed van zilver en goud over haar rustigen spiegel straalt. Als impressie al even mooi als zijn Avond in een Vlaamsche Stad. Als behandeling frisscher, losser, kraniger, nieuwer ook. Baertsoen is met Marcette veruit, van heden af, onze eerste marineschilder. Niet te vergeten Frans Hens en Steppe, de eerste meer-, de andere wat min modern, ernstige werkers beiden, gevend steeds nieuwe bewijzen van hun zeer ernstig zoeken en streven. Een enkel woord over een tweetal proeven van glasschildering door Karel Baas en Hektor Thijs. De Aarde is de titel van de eerste. Zij werd uitgevoerd naar de bekende teekening van Leo Frederic. De heer Baas heeft zich blijkbaar, in zijn koloratie, geïnspireerd op de natuur. Het gevolg is geweest, dat zijn vleezen, vooral bij de moeder, een zeer onaangename, vlakaf valsche kleur vertoonen. Het landschap integendeel, en vooral de hemel, is uiterst rijk van toon. Het geheel maakt een bevredigenden indruk. Mooi ook Zuiverheid, door Thijs, de ietwat heraldiek bewerkte voorstelling van een maagd, wandelend, geheel in het wit, in een azuurblauw tuintje, vol witte leliën en sterrebloemen. Een mystieke droom - heel gelukkig en zonder veel pretentie uitgevoerd. | |
IIINu nog, tot slot, een kort en vlug overzicht van de deelneming der buitenlandsche artisten. Lang niet schitterend, overigens, deze deelneming! De Franschen! Buiten eenige als altijd zeer pikant gedane teekeningen en pastels van Raffaëlli, welken de te vroeg gestorven G. Alb. Aurier zoo treffend juist als un caractériste kenschetste; twee fraaie naaktstudies van Edouard Sain; een mythologische Droom in olieverf en twee fantazieën in pastel van Fantin Latour; drie kleine, maar meesterlijk uitgevoerde stukjes van Desvallières, Dans un Salon, Trois Martyrs en vooral Goliath; een alleraardigst Zweedsch Meisje van Mary Schwob; een Eva's-dochter van Jules Lefèbvre, weer een naaktstudie, overigens van beter dan middelmatige verdienste; voorts een afschuwelijk romantisch machien van Chigot, getiteld: Les vaincus d'un jour, een pikturaal rapprochement tusschen een Franschen lignard met een gescheurde driekleurvlag en een aan het kruis hangenden Kristus; een overgroot, erg akademisch en rhetorikaal tafereel van Paul Duthoit, Afvaart van IJslandvisschers, uitmuntend noch door kracht van kleur noch door intens govoel; en, eindelijk, twee, naar mijn meening, alles behalve interessante historieschilderijen van Cain, valt er van al het door hen gezondene al heel weinig te vermelden. De te Parijs verblijvende Italiaan Ulpiano Checa en de te Anvers-sur-Oise gevestigde Engelschman Charles Sprague Pearce, kan ik toch moeilijk tot de Franschen mederekenen. Checa's Romeinsche Wedren, ofschoon toch wel een | |
[pagina 186]
| |
verdienstelijk werk, is geenszins op de hoogte van zijn in 1892 te Gent geziene schilderij. In zijn Inval der Hunnen waardeerde men ten minste iets van den machtigen adem der groote volkeren-epopeeën. Puik geteekend waren die reusachtige paarden, hollend in vollen ren door dat heldere heidelandschap; treffend die aanvoerder, zich in het volle bewustzijn zijner kracht tot den eersten houw gereed makende, op den breeden rug van zijn zwaren zwarten schimmel; fraai vooral die blondlokkige vrouw, stampend en spartelend tusschen de gespierde
DE LENTE, naar de schilderij van Léo Frédéric
armen van een afschuwelijken Hun, die haar vóor zich op den hals van zijn paard hield..... De Duitschers, ofschoon nog minder talrijk, zijn interessanter. Hans Herrmann zond een reeds op een vroeger tentoonstelling geziene Amsterdamsche Vischmarkt en een Hollandsch Landschap, twee goede impressies van goed geziene dingen, zwierig gedaan en van een zeer vettige kleur; Ernst Koerner twee gezichten uit Opper-Egypte en een uit Nubië, werken naar den ouden trant, doch in hun soort zeer degelijk en vooral savant bestudeerd. Antoon Kozakiewitsch uit München stelde ten toon Een Markt in Polen, waarin het dooreenbewegen der menigte zeer gelukkig is weergegeven. Lenbach is vertegenwoordigd door een soort van grisaille, Moeder en Kind, waarin dit laatste al even gebrekkig is geteekend als de moeder voortreffelijk geschilderd. Verdienstelijk ook het portret van den Augsburgschen leeraar Slunincko, door den in België nog onbekenden Frantz Ondrusèk, en rijk van toon, zeer modern van behandeling, een Theezettend Meisje van Sophie Pühn, naar allen schijn een leerlinge van Fritz v. Uhde, wiens gematigd impressionisme op haar blijkbaar een grooten invloed geoefend heeft. Doch vooral Skarbina, Liebermann en Ismaël Gentz openbaarden zich als artisten van meer dan gewoon gehalte. Van Skarbina twee olieverfschilderijen, Twee Meisjes, door een snel achter haar dichtklappend deurtje in een hellen lichtgolf binnenwippend in een boerenhuisje, en een van binnen geziene Hamburgsche Kerk, waarin een drietal typisch gedane figuren, in het door de beschilderde ruiten goudachtig binnenvallend licht, biddend of zingend vertoeven. Ook zijn pastelstudie, Galicische Jood, is vol karakter. Skarbina heeft een zeer eigen visie van het zonlicht en een zeer in het oog springende opvatting van den styl. Van Liebermann vier heel fraaie pastels, ongemeen los uitgevoerd op een grijzen grond, de natuur zoo dicht mogelijk benaderd, buitengewoon rijk en sterk van koloriet. Liebermann behandelt het pastel met meesterhand. Zijn Bloemkweeker, Aardappeloogst, Naaisters en Kinderen varkentjes plagend, dragen den stempel van een waar, groot kunstenaar, werkend veel meer om zich zelf te bevredigen dan om, door eenig lafhartig toegeven aan den wansmaak van het publiek, op lofgetuit onthaald te worden. Eindelijk, van Ismaël Gentz, een lijst met een tiental kostelijke potloodportretten van bekende Duitsche tijdgenooten, dichters als Theodor Fontane en Klaus Groth, schilders als Paul Meyerheim en Max Klinger, mannen der wetenschap als Dr Bergmann, enz.. Gentz' portretten behooren ontegenzeggelijk tot het meest artistieke, dat ik te Brussel ontmoette. Zij zijn het werk van een, die, over het ambachtelijke zijner kunst volkomen meester, smaak genoeg heeft om met dat kunnen niet uit te pakken en meer waarde te hechten aan een levendige impressie en een karakteristieke typeering dan aan uitvoerige, maar ziellooze geacheveerdheid. Zeer belangwekkend zou het zijn, Gentz' portretten met de Bekende Tijdgenooten naar het leven geteekend, door Veth, te vergelijken. Beider manier, hoe verschillend ook door uitslag evenzeer als door innerlijk gehalte, levert toch deze overeenkomst op, dat Gentz, bijna even sober van lijnen en wars van oppervlakkige vistuozenkunstjes is als Veth, ofschoon wellicht niet zoo typisch en snedig als hij. Sommige dezer portretten, met hoe weinig ook gedaan, zijn sprekend van leven en gelijkenis. Gentz is een artist van zeer groote verdiensten, en De Vlaamsche School is er niet weinig trotsch op, dat zij met eenige teekeningen van zijn hand verschijnen mag. De Zweed Frits Thaulow valt, in België, meer en meer in den smaak. Meer dan éen zijner kleine landschapjes vond hier een kooper. Mij vooral beviel zijn Rivier bij Dooi, een eenvoudig pastel, uitzonderlijk warm en hoog van koloriet, vrij ver gepousseerd, en toch uiterst frisch en poëtisch als vertolking van een in de volle natuur verkregen indruk. Degelijk kunstwerk zijn ook zijn Quai de la Rapée en zijn Pont Marie te Parijs. | |
[pagina 187]
| |
![]()
baertsoen
Van Engelsche zijde, benevens Lavery, wiens Langside ik hooger waardeerde, ook nog Charles-Sprague Spearce, met twee fraaie landschappen, De Herdersdochter en Een Kudde bij Maansopgang, eenigszins Fransch van.... chic, nogtans; voorts William Stott of Oldham met een mythologisch onderwerp, Diana, behandeld in den trant der tachisten, en James Guthrie. Er bestaat tusschen de beide portretten van dezen laatste een opvallend verschil. Zoo traditioneel als het mannenportret, zoo nieuw en zelfs gezocht-nieuw van behandeling is het damesportret. Ik geef dan ook stoutweg de voorkeur aan het eerste, al doet het nog zoo onweerstaanbaar denken aan den grooten Engelschen meester, Josuah Reynolds, en zelfs aan den heel wat minderen Hoppner. Zoo uitstekend werd dit werk door Th. de Wyzewa beoordeeld, dat ik mij wil bepalen tot de eenvoudige vertaling van zijn kritiek: ‘La facture est ample et ferme, l'expression forte, la couleúr chaude et d'une élégante réserve; et il y a dans l'ensemble un certain air ancien, une apparence de vieux tableau de musée, qui ajoute encore au charme de cette belle peinture.’ Het vrouwenportret is flepsch, leelijk ofschoon gezocht van kleur, en vooral weinig karakteristiek. Veel fraaier, intusscher, ofschoon zeker wat herinnerend aan den grooten Engelschen Whistler, de twee portretten van Lavery, beide - en vooral het heerenportret - uitmuntend juist door diezelfde hoofdkwaliteit, welke ik in Guthrie's portretten maar niet ontdekken kan: personeel karakter. In dit opzicht is het mannenportret een wezenlijk meesterstuk. Wat staat hij daar kranig, in zijn onmodisch bruin pak, met zijn groote laarzen en zijn rood doek om den hals, en vooral - zijn sprekenden, sprekenden kop. Een volksman, een tribuun, een Morris of een Burns stel ik mij zoo voor. Op de houding der jonge dame ware misschien wat af te dingen. Maar hoe flink, hoe habiel is ook hier weer het menschelijk figuur behandeld. Wat steekt er een beweging, een zwier, een velociteit in dat jonge-vrouwenlijf! De kleur is - de eerste de beste! Bruin, stroopachtig, vuil, leelijk zelf, onmodern als gij wilt.... Maar hier vergeet men de rechten der kritiek, omdat de kunst, - 't eenige wat meetelt - zoo luid en imponeerend spreekt. Ook de Nederlanders, in België anders zoo gezocht, zijn minder talrijk opgekomen dan, over het algemeen, voor vroegere exposities. Israëls, de Marissen, Th. de Bock, Hoynck v. Papendrecht, Gabriël, Artz, Thérèse Schwartze, al goede bekenden hier te lande, ontbraken ditmaal op het appel. Als altijd op zijn post, als altijd vooraan en in het eerste gelid, Hendrik Willem Mesdag. Drie tamelijk groote zeestukken: Betrokken Weder, Een Bui op de Kust, en Ter Afvaart gereed, zoo gezond-krachtig opgevat en zoo breed gezien als kranig, gemakkelijk en toch meesterlijk geschilderd. Wat vooral treft in de werken van dezen meester - dat is het intense begrip van de grootsche, wilde poëzie der wijde watervlakte. Zelfs in zijn minder beduidende werken vindt men deze hoedanigheid terug. Stevig behandeld, in zijn bekende diepe tonengamma, twee landschappen met vee van Taco Mesdag: Bij Hattem en In Drenthe. Dit laatste vooral mooi. Mevrouw Ronner zond een paar als altijd plezierig gedane katjes, ditmaal als Oudheidkundigen verkleed, en wellicht juist daarom wat stijf, gemaakt, konventioneel on-katterig. Twee stukken van Koldewey: Etende Visschers en Vaart bij Dordrecht, welgelukte impressies, vol innig natuurgevoel. Treffend, vooral in het tweede doek, de zeer fijne, ik zou zeggen werkelijk levende lucht. Daar de gebroeders F. en D. Oyens, ofschoon van Nederlandschen oorsprong, sedert jaren en jaren in België verblijven en algemeen tot de Brusselsche artisten worden gerekend, laat ik hen hier ter zijde, terwijl ik - kortheidshalve - Gerk Henkes, Eerelman, Ruysch, Bosch-Reitz en Siebe ten Kate enkel terloops vermelden wil. Van Storm van 's Gravezande, den hier in België zeer hoogaangeschreven etser, werden een tweetal teekeningen, Binnenhuis en Stadsgezicht, en een gravuur, Havendam te Vlissingen, zeer bewonderd. Onvergeeflijk ware het, zoo ik bij de alleraardigste potloodteekeningen van Bernt Grönvold, nog een Noor die zich in België heel wat vrienden wist te verwerven, en van wiens hand onze vorige jaargang twee fraaie schetsen bevatte, niet even stil hield. In de Étoile noemde Max Sulzberger hem stoutweg: ‘le Balzac du crayon’, en wees tevens op het ‘réalisme sincère et du meilleur aloi’ van zijn herdertjes en boertjes, die zoo natuurlijk in het gras liggen, zoo ongedwongen spelen en dartelen. En met hoe weinig doet hij het niet? Een paar trekjes en wat krabbels, en zoo'n guitig knapengezichtje lacht u toe van het papier, gelijk het doen zou in werkelijkheid. Deze | |
[pagina 188]
| |
handgroote stukjes papier, met nauwelijks enkele potloodkrabbels er op, zij overtreffen in kunstwaarde, verre, heel verre, veel van de aanstellerige, vervelende afschuwelijkheden, onderteekend door de verloopen kleermakers en misbakken lappers en kappers, die zich, in steeds drukker massa, op alle tentoonstellingen rond de kritiek verdringen, en wier lafste knoeierijen, God moge het beteren, negen maal op tien een kooper vinden! Pol de Mont. |
|