eene flinke propagande gemaakt wordt in onze kringen, om te bekomen dat zich de gehechtheid aan alles wat onze Vlaamsche Beweging betreft, anders dan in platonischen zin uitte.
Wat het nieuwe gezelschap onder zuiver artistiek oogpunt zal te genieten geven, moeten wij natuurlijk nog afwachten, en zullen dit op tijd en stond in alle onpartijdigheid trachten vast te stellen. Nu reeds kunnen wij toch al zeggen, dat er van dien kant veel kans tot welgelukken bestaat. De bestuurders Henry Fontaine en Edw. Keurvels brengen, met meer dan voldoende elementen, samen een kapitaal van geestdrift, overtuiging en werklust in, dat ons het beste mag laten verhopen. Dank aan hen kunnen wij dus een blad omslaan in het reeds lijvig wordende boek onzer Vlaamsche muziekgeschiedenis, en bevinden ons aan een nieuw hoofdstuk, dat van het gezougen lyrisch drama.
Mochten wij er veel deugdelijks in te lezen krijgen!
De bewonderenswaardige iever, door de inrichters der Conscience-betooging aan den dag gelegd, had ons onder muzikaal opzicht meer doen verwachten dan hetgeen voortgebracht is geworden.
De inzichten waren uitstekend genoeg. Met jeugdige geestdrift had men besloten iets grootsch, iets indrukwekkends te leveren, iets dat bij deze groote volks-manifestatie zou passen; maar men vergat zich af te vragen of met de middelen, waarover te beschikken was, iets dergelijks voortgebracht kón worden. Alzoo is, bij gemis aan krachten, de uitvoering op de Groenplaats voor de groote menigte totaal verloren gegaan. En men had dan nog heel wijselijk de voorzorg genomen de toehoorders (?), die niet tot de commissie behoorden, op een alles behalve eerbiedigen afstand te houden.
De steeds eigenzinnige Thebaansche bazuinen en het Goedheil! dat, na de statige en aangrijpende Conscience-Cantate, geen indruk meer maken kon, hebben het overige gedaan, om den berg van eene muis te helpen verlossen.
Nog wat. - Wanneer zal het nu eindelijk eens gaan ophouden dat men in Vlaamsche optochten zal toelaten dat de muziekkorpsen marschen uitvoeren, die, met kunst niets te maken hebben, en deze optochten zoo weinig doen verschillen van den gekenden Kermisstoet der vogelpik-societeiten?
Hoe passend toch! Conscience die men huldigt met de geurige ‘Saucissons de Lyon’-marsch! of met het heldhaftige ‘J'ai du bon tabac dans ma tabatière!’ Het onvermijdelijke Tarara-boum-diay hebben wij niet gehoord, maar tot onze groote schande moeten wij bekennen den optocht niet tot het einde te hebben kunnen volgen.
Enkel heeft men, na zich te laten verzoeken, de gekende Conscience-marsch van Jan Blockx aan het beeld van den volksschrijver uitgevoerd.
Ik kan het niet anders dan eene onvergeefljke fout noemen dat men er niet aan gedacht heeft gebruik te maken van het repertorium dat met de geldelijke ondersteuning en door de zorgen van het Benoit-comiteit uitgegeven werd ter gelegenheid der nog versch in het geheugen liggende Peter Benoit-feesten.
Alzoo verscheen bij den uitgever Gust. Faes, die zich bijzonder verdienstelijk heeft weten te maken door de uitgave van eene reeds aanzienlijke reeks Vlaamsche werken:
1o Eene nieuwe uitgaaf van den Conscience-marsch, van Jan Blockx; 2o Peter Benoit-marsch, door Felix Degrez; 3o Marsch op oude Vlaamsche motieven, door Lecail; 4o Rubens-marsch, van Peter Benoit; 5o Volksmarsch, een zeer aardig werkje van Emiel Wambach; 6o en 7o Twee marschen van Edward Beyls op zeer goed gekozen motieven van Benoit; 8o De Bonds-marsch, van Aloïs Berghs.
Ziedaar reeds een begin van nationaal repertorium dus, dat bij zulke gelegenheden de uitheemsche flauwiteiten best zou kunnen vervangen.
Het is Lodewijk Mortelmans, die tot ‘Primus van Rome’ uitgeroepen werd in den tweejaarlijkschen prijskamp van muziek, met de opgelegde cantate Lady Macbeth.
De bekroonde, geen onbekende meer voor onze lezers, aan wie hij reeds over een paar jaren voorgesteld werd, is een gewezen leerling der Antwerpsche muziekschool; deed er schitterende studies onder de leiding van Jan Blockx voor de harmonie- en orkestratieleer, en van Jozef Tilborghs voor het contrapunkt; ontving daarna anderhalf jaar de raadgevingen van den bestuurder Peter Benoit.
Sedert vier jaar aan zich zelven overgelaten, doorgrondde hij met nooit verkoelender iever de hedendaagsche meesters; temperament en smaak deden hem met voorliefde tot Richard Wagner opzien, wiens wondere werken hem tot gids dienden in zijne periode van zelfvolmaking.
Ondertusschen deed hij stille voort; hij werkte onverpoosd en met zelfbetrouwen, zonder den haast om te schitteren der zwakken te vertoonen, aan eigen schepping.
In 1889 - op 21jarigen leeftijd - behaalde hij den 2den prijs van Rome met de Sinaï-cantate, waarmede Paul Gilson laureaat werd uitgeroepen.
Twee jaar nadien bekroonde hem de Koninklijke Academie van België met zijn sinfonisch werk in 3 deelen: Germania.
Van zijne hand nog: Boertige optocht, voor orkest; Ariadne, dramatische scene voor eene zangstem met orkest; eene Idylle, voor strijkorkest; zestien liederen, waarvan er vier reeds uitgegeven zijn, en de andere ter pers liggen bij den uitgever Faes; een sinfonisch gedicht Streven naar het Ideaal voor groot orkest; een koor: Wees Man!; vier Album-bladeren voor klavier. (Ter pers).
Zoo luidt ongeveer de muzikale ‘Kerstenbrief’ van den jongen artiest, door den prijskamp van Rome, tot held van den dag gemaakt.
J.d.B.