De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–
[pagina 135]
| |
[pagina 136]
| |
Zeer belangrijk, wat Brunner zegt van den invloed, door elken waren dichter op - eerstens, dichters van mindere gaven, - tweedens, lezers en toehoorders teweeggebracht. Volgens hem is het kriterium en de definitie van den dichter, dat hij ook den gemeenen man tot produktie noopt, tot produktie van aanschouwing, medegevoel, stemming. Hij spoort aan tot nascheppen, medescheppen; verlevendigt, ontsteekt de al te trage fantazie. Wat hij met zijn verfijnde zinnelijkheid opgevat heeft, wat hij van de dingen vertelt, wat door hem ondervonden en beschouwd werd, werkt op toehoorders en lezers. Zij ondergaan dank aan hem een aanhitsing, een wezenlijke suggestie. Hij ontsluiert voor ons de dingen als met een tooverstaf; hij verlost ons van den drukkenden ban der onrechtstreeksche, onbewuste waarnemingen, en maakt ons deze eerst tot eigendom, wanneer hij aan een algemeene gedachte een geconcentreerde, aanschouwlijke uitdrukking, en daardoor eerst aan het wereldbeeld gestalte en physionomie geschonken heeft. Wie zulks vermag, is een dichter, een zich sterk opdringende individualiteit. Of hij ons nu verheugt en verheft, ofwel ons schokt en terneerslaat, wij kunnen zijn invloed niet ontgaan, hij wekt in ons groote en sterke gemoedsaandoeningen, die ons in het diepste van ons wezen aangrijpen, en oneindige werkingen in ons nalaten. Want wij, het publiek zelf, niet de tragische personen, zooals Goethe nog meende, wij doorstaan den schrik en het medelijden, wij worden gereinigd en verlicht. Want ook dit is een kenmerk der echte poëzie, dat zij immer, zelfs in het hoogste tragische, een bevrijende uitwerking uitoefent en een gevoel van lust verwekt.
Over hen, die zich tot de kunstbeoefening geroepen achten, doch slechts tot het over-overtalrijke imitatorum vile pecus kunnen geteld worden, luidt het bij Brunner: ‘De valsche kunstenaar doet, als de alledaagsche mensch, het nagedane na, dewijl hij niet onmiddellijk door de dingen bezield wordt, en daarom juist laten zijn werken ons koud, worden wij er niet innig door geroerd, en ondergaan wij er geen doorslaande werking van. Zijn woorden bezitten niet de kracht der natuurlijke waarheid en der roerende eenvoudigheid, die de taal der Natuur zelve schijnt te wezen.’ En in nota voegt Brunner er bij, den platten Nachahmer verder konterfeitend: ‘Integendeel, hij blaast zich op in het geheime bewustzijn van zijn gebrek, en tilt zijn gansche wezen in de hoogte, en zoekt door dooreenwemelend woordengemengel en bloote zinsverdraaiïng te verbloemen, wat hem aan wezenlijken inhoud te kort schiet. Op dit oogenblik juist brabbelen zulke jammerlijke strompelaars en taalverknoeiers bij ons in alle hoeken en kanten der literatuur zóo, dat ons meer dan éens de haren te berge rijzen en de oogappels uit elkander staan.’ En door zijn kwade luim medegesleept, gaat hij voort op den volgenden toon: ‘Een hond redeneert duidelijker met zijn staart dan zoo een erbarmelijk schrijvelaartje met zijn onnatuurlijke en opgeblazen raaskallerijen. Niemand zal mij wijsmaken, dat zij zelfs den allergeringsten invloed op wie het ook zij uitoefenen, en dat eenig oprecht gebleven publiek er vrede meê heeft. En hij, die niet alleen de eenvoudige woorden begrijpt, maar ook het woord, het echte, natuurlijke dichterwoord, zal er geen oogenblik aan twijfelen, met wat voor een hij te doen heeft.’ Niet malsch, de heer Brunner, en niet weinig overdreven zelfs, deze laatste... uitval, bijzonder nog voor Duitschland in het algemeen. Wij gelooven vast, dat het een uitmuntend werk is, de poëtische taal niet alleen rijker en pittoresker, maar tevens welluidender, verfijnder, buigzamer, en steeds en steeds opnieuw buigzamer, verfijnder en welluidender te maken, en kunnen dan ook - althans in dit opzicht - niet anders dan toejuichen, waar echte talenten als Liliencron, Bleibtreu, Claar, Arent, Hirsch, de gebroeders Hart, Holz, Dauthendey, Tovote, Henckell, Peter Hille, Mackay, Wolzogen, Hartleben, enz., zich van deze, overigens niet gemakkelijke taak pogen te kwijten. Niet zonder eenige fierheid stellen wij daarbij vast, dat het jongere Nederland van na 1880, - welke namen zijn voornaamste individualiteiten dan ook dragen, - het jonge Duitschland in bedoelde revolutie heel wat vooruit is. Personen noemen is overbodig.
Veiling Bingham Mildmay. - De veiling dezer merkwaardige verzameling had den 24n Juni te Londen plaats. Ziehier den prijs van eenige der verkochte schilderijen: Abraham met Hagar en Israël, in een zonnig landschap, van J. en A. Both, groot 41 op 94 Engelschen duim, werd 1142 pond st. betaald; een Hobbema, 30 ½ × 38 duim, voorstellende een gezicht op de Haarlemmer sluis te Amsterdam, en voortkomende uit de verzameling van baron Verstolk van Soelen, werd aan Dr Richter toegezegd mits 2310 ₤; W. Hogarth, portret zijner vrouw Jane, dochter van den schilder James Thornhill, werd 1218 ₤ betaald; een binnenzicht met lichteffekten van Pieter de Hooch, eveneens uit de verzameling Verstolk voortkomende, en dat in het jaar 1800 slechts 37 ₤ betaald werd, bracht nu 2940 ₤ op; een tweede stuk van denzelfden schilder, verscheidene achter elkander volgende kamers voorstellende, 38 × 43 groot, 735 ₤; een binnenzicht van N. Maas, van 1655, groot 22 × 17, gold 1680 ₤; Isaak van Ostade, een boerengezelschap, 20 × 23, van 1646, 1522 ₤; een portret van Rembrandt's vrouw, door hem zelf geschilderd, 2667 ₤; de Engelsche National Gallery kocht voor 3045 ₤ een zicht van het Scheveningsche strand, van Jacob Ruysdael, aan; het stuk meet slechts 21 × 26, een landschap van denzelfden meester, ₤1785. Beide schilderijen werden te zamen verkocht voor 68 ₤ in 1772, en in 1779 voor 91 ₤. Een Salomon Ruysdael, 914 ₤; Zeestuk van J. van de Capelle, 23 × 33, 999 ₤; een Winter met talrijke schaatsenrijders, van Aart van der Neer, groot 17 × 20, 756 ₤; een stadsgezicht, van J. van der Heyden, met figuren van A. van de Velde, 16 × 23, 1155 ₤; Adriaan van de Velde, een doedelzakspeler, 13 × 15, 525 ₤; een stuk van Antoine Watteau, van 36 × 49, ‘Le bal Champêtre’ betiteld, werd 3418 ₤ betaald; de visscher, van J. Wynants, 14 × 19, 1344 ₤; portret van eenen Venetiaanschen admiraal van Tintoretto, 54 × 44, voortkomende uit de verzameling Hamilton, 903 ₤; N. Ber- | |
[pagina 137]
| |
chem, bergachtig landschap, 23 × 19, 420 ₤; portret van Leonora di Toledo, echtgenoote van Cosmo di Medici, door Angelo Bronzino, 819 ₤; een gevecht van P. Wouwerman, 305 ₤. - Gezamenlijk brachten 92 schilderijen, waartusschen de bovengemelde zich bevonden, de aanzienlijke som van ruim 1.100 duizend frank op.
Raffaëlli. - Aan een zeer treffend oordeel, uitgebracht over dezen schilder door wijlen Albert Aurier, ontleenen wij het volgende: Raffaëlli is meer ingenomen met de uitwendige kenmerken der gedachte dan met de gedachte zelve, en deze kenmerken boezemen hem meer belang in door hun schilderachtige zijde dan door hun beteekenis. Raffaëlli merkt bovenhuidsche bijzonderheden op en teekent deze aan, maar hij merkt ze op als een kunstenaar, niet als een geleerde, en hij bezit waarlijk het geheim, om bij die oppervlakkige bijzonderheden te ‘vibreeren’. Hij wordt vroolijk om een kuiltje, bedroefd om een rimpel, getroffen door een vrat! De minste verschijnselen, hoe onbeduidend ook, krijgen kleur in het prisma zijner teergevoeligheid, zijner kunstenaarsziel; en dat is het, wat ons toelaat belang te stellen in de beuzelachtige bijzaken van het werk, en er die pessimistische vroolijkheid, dat spottende mededoogen in te lezen, welke het zoo eigenaardig maken. Een plooi in de stof of een barst in het vel is hem voldoende, om ons zijn eigen ik te laten raden, zijn ik van spitsvondig opmerker van het uitwendige, van door de dingen oprecht verveelde, die echter vermaak schept in zijn verveling én in die dingen. Dat oppervlakkige, die buitensporige zucht, om slechts het uitwendige te beschouwen, al deze geestesgebreken, gevoegd bij de talrijke hoedanigheden, die hij bezit, bij zijn scherpen blik, bij zijn helderen geest, bij zijn haat voor het alledaagsche en het traditioneel-schoone, bij zijn liefde voor de waarheid en het buitengewoon schilderachtige, hebben tot wonderbaar uitwerksel gehad, dat zij van hem den eersten en wellicht den eenigsten anekdotenschilder van onzen tijd gemaakt hebben.’ Dit oordeel schijnt ons ongemeen juist, alleen in den allerlaatsten zin, stellig te absoluut.
De Amsterdammer deelt een gesprek mede, dat de Engelsche schilder Holman Hunt eenige jaren geleden ten huize van den natuuronderzoeker Sir Richard Owen met den hygiënist Sir Edwin Chadwick zou gevoerd hebben. Men had het over de Venus van Medicis, en Chadwick vond haar een allerongelukkigst schoonheidstype. ‘Mij dunkt’, zeide hij, ‘ik zou bij een beeld, dat voor de vrouwelijke volmaaktheid doorgaat, de karakteristieke teekenen van groote levensvolheid, krachtige gezondheid en ook van zekere intellektueele superioriteit zoeken. Maar de Venus heeft niets van dat alles! Haar borst is smal, hetgeen bewijst, dat zij zwakke longen heeft; haar leden toonen niet de minste oefening der spieren; haar schouders zijn al heel krachteloos; haar schedel en gelaat missen alle intelligentie. Zij zou een treurige huisvrouw en een nog treuriger moeder zijn’. Van vroeger herinneren we ons, voegt het blad erbij, een dergelijke uitspraak van een Franschman over de Venus van Milo, die hij met een ‘mouton qui rêve’ vergeleek. Holman Hunt is het geheel met Sir Edwin Chadwick eens; hij stelt de Venus van Medicis in het tijdperk van verval van deugd en levenskracht in Rome, een weelderig vrouwspersoon zonder verstand of ziel. Wel mogelijk, doch niets bewijst, dat de kunstenaar, die het beeld vervaardigde, een lustige huisvrouw, een vroolijke moeder heeft willen voorstellen. En, hoewel het waar is, dat een vrouw met breede borst en krachtige longen, door oefening ontwikkelde spieren, krachtige schouders, een toonbeeld van schoonheid zijn kán; is het eveneens waar dat, plastisch gesproken, ook andere schoonheden bestaan. Ten andere, in een kunstwerk draagt de wijze, waarop een figuur voorgesteld wordt, evenveel bij tot opwekking der bewondering, als dit figuur zelf, al weze het ook een schepping van des kunstenaars verbeelding. Het beeld eener uitgemergelde ascetische non, door ontbering, kastijding en versterving vermagerd en afgemat, kan, in zijn aard, zoo schoon zijn als dat eener uitbundige boerendeerne, vol levenslust en vroolijkheid. Ja, twee beelden van denzelfden aard, maar met gansch tegenovergestelde uitdrukking, kunnen niettemin als kunstwerk evenveel bewondering verdienen; zoo een schrale Magdalena, door Rogier van der Weyden geschilderd, nevens een wulpsche, weelderige blonde zondares, door Rubens op het doek getooverd. Deze opmerking neemt niets weg van de degelijkheid der gezegden van den Engelschen kunstenaar. Zij heeft alleen tot doel te bewijzen, dat, in kunstzaken, zeer gegronde stelregels soms gevaar loopen, door eenzijdige en absolute toepassing onnauwkeurig te worden en tot overdrijving over te slaan.
De vreemde Tooneelliteratuur in Frankrijk en de Fransche Kritiek. - Wel waard gelezen te worden en.... overwogen, de volgende bedenkingen van André Hallays over het Chauvinisme zijner landgenooten in zake modern uitheemsch tooneel: ‘Ten langen laatste verbittert dit liedje,’ zegt hij. ‘Ik geef gereedelijk toe, dat er veel snobism ligt in de even gelijktijdige als tegenovergestelde ingenomenheid van sommige Franschen met vreemde schrijvers. Maar, niettegenstaande dit alles, moet men bekennen - gansch de geschiedenis onzer letteren levert er het bewijs van - dat het eklektism de oudste en zekerste overlevering is van onzen nationalen geest. Onze dichters en kunstenaars hebben steeds hun ingevingen buiten de Fransche grenzen geput. Na aan de Ouden ontleend te hebben, ontleenen zij aan hun naburen, zoodra zij hun meesterwerken kennen. De Fransche letterkunde heeft altoos van zulke aaneigeningen geleefd. Zij heeft het Noorden geplunderd zooals zij het Zuiden plunderde.’ Zeer terecht merkt Hallays het op. ‘Niet op de Fransche | |
[pagina 138]
| |
letteren alleen is dit alles van toepassing, en wellicht mag men, de zaak op den keper beschouwend, hetzelfde zeggen van de hedendaagsche letterkunde van gansch Europa. Ongetwijfeld behoudt elke dier letterkunden haar bijzonder karakter, haar eigenaardig wezen, maar zij mengen en doordringen zich van dag tot dag meer.’ Ook op de Duitsche letteren, van Herder tot heden, slaat het volgende volkomen: ‘De groote eigenaardigheid der Fransche letterkunde ligt in het gelukkige van haar keuze en de kunst harer toepassingen. Wij hebben de gaaf - die wij ongetwijfeld verschuldigd zijn aan de overgroote verscheidenheid van rassen, waaruit de Fransche eenheid bestaat - van alles te begrijpen, alles te beminnen, alles na te volgen, alles saam te voegen zonder moeite en met buitengewoon gemak. Wij hebben dus het recht niet, uitsluitend te zijn. De onbekendheid met de vreemde werken zou de Fransche kunst berooven van haar beste hulpmiddelen.’ En Hallays besluit niet zonder reden: ‘Wat aangaat het verbannen der Vlaamsche, Engelsche, Skandinaafsche, Germaansche lettervruchten, onder voorwendsel dat zij tegenstrijdig zijn met de natuurlijke strekkingen van den Latijnschen geest, - welke met den Franschen geest overeenkomt, - dat is een grap van felibres. Zulks wordt gezongen na de farandole, met begeleiding van tamboerijns. Zij, onder ons, wien Normandisch of Bretonsch bloed in de aderen vloeit, zijn toch, meen ik, geen pure Latijnen. Er leven Franschmans ook ten Noorden van de Loire. Denkt ge, dat een Franschman van Avesnes of van Robaais niet beter in staat zij Maeterlinck te verstaan dan Roumanille?’
De Fransche schilder Eugène Delacroix hield, in het jaar 1853, een dagboek, waar hij regelmatig zijn indrukken en overwegingen in opschreef. Aan dit boek, dat onlangs verschenen is, ontleenen wij dit belangwekkende oordeel over twee zijner tijdgenooten, namelijk Courbet en Millet: ‘In den morgen werd mij Millet voorgesteld. Hij spreekt van Michel-Angelo en van den Bijbel, het eenige boek, naar hij beweert, dat hij leest, of nagenoeg. Overigens hij is zelf een boer, en hij pocht daarmede. Hij maakt wel deel van de pleiade of escouade kunstenaars met baarden, die de onwenteling van 48 gemaakt of toegejuicht hebben; denkende wellicht, dat éens de gelijkheid van het talent, evenals die van het fortuin zou bestaan. Millet schijnt mij niettemin, als mensch, boven het middenpeil te staan; en in het kleine getal zijner werken, weinig afwisselend inderdaad, die het mij gegeven werd te zien, ontwaart men een diep, maar aanmatigend gevoel, dat spartelt en woelt te midden eener droge en verwarde uitvoering.’ Nu over Courbet: ‘Ik ben de schilderijen van Courbet gaan zien. Ik heb verwonderd gestaan over de kracht en den uitsprong van zijn voornaamste schilderij. Maar welke schilderij! Welk onderwerp! Het alledaagsche der vormen ware nog tot daartoe; het is het alledaagsche en het onnuttige van de gedachte, dat afschuwelijk is; en te meer, ware bij dit alles de gedachte slechts helder! Wat willen die beide figuren? Een dikke burgersvrouw op den rug gezien, gansch naakt op een stuk vod na, dat, slordig geschilderd, het onderste gedeelte der billen bedekt, treedt uit eenen waterplas, die zelf niet diep genoeg schijnt, om er een voetbad in te nemen. Zij maakt een gebaar, dat niets uitdrukt, en een andere vrouw, welke haar dienstmeid schijnt te zijn, zit ter aarde en is bezig zich van haar schoeisels te ontdoen. Men ziet daar uitgetrokken kousen; eene, zoo ik meen, is het slechts ten halve. Tusschen die beide figuren ontstaat een gedachtenwisseling, die men niet begrijpen kan. Het landschap is met buitengewone kracht geschilderd. Maar hij heeft niets anders gedaan dan een studie, die men naast zijn schilderij ziet, in het groot te herhalen; daaruit volgt, dat de figuren er naderhand bijgebracht werden, en dit zonder de minste betrekking tot wat hen omringt. Deze opmerking staat in verband met de stemming, die heerschen moet tusschen de bijhoorigheden en het hoofdvoorwerp, wat bij de meeste groote schilders ontbreekt. Het is dan ook niet de grofste fout van Courbet. Daar bevindt zich ook een ingeslapen Spinster, vol van dezelfde hoedanigheden van kracht en nabootsing. Het spinnewiel, het spinrokken, bewonderenswaardig; het kleed, de zetel, zwaar en zonder zwier. De Twee Kampers toonen gebrek aan actie, en bevestigen Courbet's onmacht van vinding. De achtergrond doodt de figuren: er diende daarvan rond de drie voet afgenomen te worden. O Rossini! O Mozart! O begeesterde genieën in alle kunsten, die slechts datgene uit de voorwerpen trekt, dat ervan aan den geest moet getoond worden, wat zoudt gij zeggen in tegenwoordigheid van zulke schilderijen?’
Uiteenloopende Kritiek. - Iets wezenlijk stichtends, de verbazende eensluidendheid der hedendaagsche kunst- en letterkritiek. Een echte cour du roi Pétaud, waarachtig! Waar A. wit zegt, roept B. zwart, en waar C. spreekt van zus, gewaagt D. van heel anders! Vergelijk met elkander, hoe zeer zij dan ook in de hoofdliniën overeenstemmen, - het oordeel van Mirbeau in Le Journal Illustré en dat van Yvanhoé Rambosson in Le Mercure over het salon der Champs Elysées. Roybet, J.P. Laurens, Henner, allen breekt eerstgenoemde ongenadig af; de tweede, echter, vindt ten allerminste een woord van waardeering voor de onloochenbare goede hoedanigheden van overigens niet volmaakte werken. ‘Vóor den Karel den Stoute van Roybet, alhoewel de strekking daarvan niet strookt met degene, die wij liefhebben, moet men bekennen, dat dit werk van veel vakkennis en van veel nauwgezetheid getuigt. Hetzelfde geldt voor St. Johannes Chrysostomos, den banvloek uitsprekende over keizerin Eudoxia, door J.P. Laurens, en voor de Slaapster, door J.J. Henner.’ Ook Henri Martin, Cluysenaer, Motte, Bussière, Vardon, Déneux, Clary, Commerre, Roedel, Falguière, Becquet, Bouillon, Clarke en Henry Cros, vermeldt hij waardeerend. Hoeft de vraag gesteld, welke van beide beoordeelingen | |
[pagina 139]
| |
Naar eene studie van H. Schaefels.
| |
[pagina 141]
| |
wij de beste, de rechtvaardigste en de degelijkste noemen? In het Champ de Mars prijst Rambosson, vóor al 't andere, Carrière, prestigieux artiste, profond poète, précisant sa manière et toujours nouveau; Puvis de Chavannes; Raffaëlli, d'une synthèse de vie extraordinaire; Jacques Blanche; Burne Jones, figures énigmatiques et chères, pourrait-on avancer, par ce qu'elles recèlent de non humain, de perversement surnalurel; Cottet, Thaulow, A. Séon, Carlos Schwabe, Léon Frédéric, des toiles d'un dessin habile et bizarre, gâté par la teinte chromo des chairs; de Groux, avec des volets princiers: Moïse et Bohémiens.’
Fernand Khnopff. - In het Salon de la Rose † Croix, te Parijs viel dezen, ons bij uitstek dierbaren artist, groote bijval te beurt. Hij stelde er ten toon een zijner fraaiste tafereelen: I look my door upon myself, destijds door een onzer medewerkers met grooten lof vermeld in Het Algemeen Handelsblad van Amsterdam. Ziehier, hoe Yvanhoé Rambossen, wiens oordeel ons tijdschrift reeds meer dan éens aanhaalde, dit werk bespreekt in Le Mercure de France: ‘Eerst en vooral wordt men getroffen door het indrukwekkend tafereel van Khnopff: I look my door upon myself. Het is een vizioen van Poe, de glanzende opluistering van een inwendig drama, zooals de groote dichter die opvatte. De Lady is alleen in haar kamer. Hopeloos spleenziek met de ellebogen op de tafel geleund; en, vóor deze met een zwart kleed bedekte tafel, waarachter de Lady wegzinkt als in het graf harer verzwonden illusies, verheffen zich, van afstand tot afstand, wakend als drie flambeeuwen van smart, drie leliën, geel en dieprouwend. En de Lady roept gansch haar leven in haar geheugen, en de twijfelachtige toekomst, met haar onzekerheid en haar martelingen, sluit den gezichteinder af van haar ziel. En de geschiedenis der Lady bevindt zich daar, achter haar, op den muur. Ziehier wel de afbeelding van haar verleden: een jonge weduwe in een verlaten hoekje; dit verleden, dat zij zoo eenzaam doorleefde, met den rouw van zooveel vervlogen zaken, van zooveel onvolbrachte roemzucht, die haar, beroofd van alle hoop, overlaat aan den verterenden weemoed van een mislukt bestaan, van het reddeloos verlorene. Ziedaar wel het tegenwoordige, dit Pallashoofd, van een vlerk beroofd; en het is de toekomst, gesimboliseerd in de ronde en vierkantige schietgaten eener kanonneerboot, openend op een alsemkleurige oneindigheid een eindeloosheid van mist zonder lichtschemering. Het werk van den heer Khnopff is komplex, volledig, éen; het is schoon.’ En dit is, dunkt ons, niet te veel gezegd! Het hier besproken tafereel werd dezer dagen aangekocht voor de Pinakotheek van Munchen.
Een literaire kroniek uit ‘De Nieuwe Gids’. - Met een heel klein greintje boosheid, kon men, zoo men het wilde, na het lezen der hier bedoelde bladzijden, het nil mirari der ouwe sceptische Romeinen, het il ne faut douter de rien der schalke Fransozen, op de redactie van gemeld tijdschrift toepassen. Niet alleen Bilderdijk en da Costa toch en Bellamy, maar Loosjes en Feith, en Tollens en Staring, Tollens vooral nog wel, en zelfs de oude, pruikerig-vervelende, hooggekoturnde Helmers, - ik herhaal het, de langdradige, er maar op los rijmelende Helmers, zij worden in deze literaire kroniek herdacht met een breedheid van opvatting, een onbevangenheid van oordeel, een onpartijdigheid, een welwillendheid, een.... goede-jongensachtigheid, welke men voorzeker nooit verwacht hadde van juist diegenen, welke over ten Kate, de Génestet, Beets als poëet, Vosmaer, Coupérus als dichter, van Beers, Vuylsteke, Fiore della Neve, enz., enz., het oordeel hebben gestreken, dat, wie het lazen voorzeker nog niet vergeten hebben. Wij willen echter zoo boos niet wezen, en ons liever verkneukelen in het herlezen van deze puikgestyleerde bladzijden, uitnemend slot voor een aflev., de 5de voor 1893, welke onder heel veel moois, een Zondagavond, van Aletrino, Sonnetten van S.K. v.d. Bosch, Verzen van Gorter, Herfsttinten van Stella Violantilla, en vooral Christus na 't Verraad van Kloos, te genieten gaf. Ziehier dan het allervoornaamste uit bewuste Kroniek: ‘Generatie na generatie is op komen dagen uit het brein zelf des volks, des Nederlandschen volks, en elke had hare beteekenis en elke had hare plaats. Eerst het foeileelijke, maar rots-harde kolossus-beeld van meester Willem Bilderdijk, den man, dien wij respecteeren als werker grootmachtig, als willer schier-eindeloos, maar dien wij niet kunnen liefhebben, omdat hij niet is wat hij wezen zou, omdat hij niet was wat hij scheen. Bilderdijk staat, zelf achttiende-eeuwer, als een arm-zwaai geweldig, als een zwaai van zich af, áf die achttiende eeuw, die zoo lief en gezellig, die zoo deftig-ouheerig, die zoo lam was geweest. Maar die achttiende eeuw was te log voor zijn slagen, zat te dik in haar vleesch, in haar wel doorvoed vleesch. Bilderdijk kon denken, maar kon niet verslaan. Want de achttiende eeuw in haar vette voldaanheid, greep zich vast aan zijn kleeren met vuile lieftalligheid, en Bilderdijk moest wel, hij móest met haar mee. Bilderdijk was groot als rhythmisch denker in mánnelijk proza en veel van wat hij zeide staat thans nog omhoog. Maar zijn verzen zijn een chaos, een kolossale chaos, van zich zelf niet begrijpenden, zich in zich zelf vergissenden, reusachtigen levenswil. Zeer respectabel, maar zeer zelden schoon. Bilderdijk was groot, maar hij was geen dichter, Bilderdijk was zelden, haast onnaspeurlijk zelden, met ál zijn willen en ál zijn kunnen, verdoembaar zelden, wat men noemt een artiest. Bilderdijk was geen voorganger, Bilderdijk was een slot, een heel eerwaardig slot. Maar een slot zoo geweldig, imposant-hoog-geweldig dat de galm er van zou nadreunen door een corridor der tijden en da Costa zou zwaar zijn van den dreunval des meesters, en dronken van den wijn der nieuwere ideeën zou slingeren zijn anathemen in strofen, superbe van krachtigen zins-bouw, maar met iets van den droesem, den pruikigen droesem van het valsch klassicisme, dat zoo lang onze kunst had veretterd en verdord. Over de andere leerlingen van dit glorieus misverstand spreekt men niet meer.’ En dan over Bellamy, Loosjes en den sentimenteelen dichter van Het Graf: ‘Maar daar-voor en daar-tusschen, tusschen en voor | |
[pagina 142]
| |
die gigantische gevaarten, die kanonnen der rhetoriek, nauw hoorbaar, nauw zichtbaar, maar frischjes en vroolijkjes, maar liefjes en aardigjes floten en piepten en neurieden al hippelend met drukke kleine bekjes luid de vogeltjes der natuur. Bellamy en Loosjes, en Feith voor zijn beste deel, met nog zoovele anderen, waren, bescheidenlijk en gracelijk, zonder het zich bewust te zijn, de blijde, kleine, de teedere herautjes van ons groot licht. Of neen, het waren slechts piepjes en kreuntjes, en deuntjes en gilletjes in het doffe rumoer der omheen-zijnde tijden. De heusche heraut met den hechten trompet-stoot, den klaren hel-klinkenden, den zilveren, bedaarden, is Tollens geweest. Tollens was niet groot en Tollens was niet prachtig, maar Tollens kon van tijd tot tijd, o zoo natuurlijk en o zoo eenvoudig zijn. Tollens en Staring, die zonderlinge Staring, staan, broederlijk vereenigd, met groote, open oogen, van kinderen verwonderd, zonder te begrijpen, te kijken in het licht, het rijzende licht.’ En ten slotte, na een enthoesiastiche hulde aan de ‘generatie van '80, gekomen tot haar vollen, mannelijken wasdom, als een breede schaar van rustige willers en kunnende werkers,’ deze blik op de Hollandsche kunst in 't algemeen: ‘De Hollandsche kunst is nog niet aan 't verwelken, is nog steeds aan het bloeien, áldoor aan 't bloeien en wij weten nu dat de toekomst een schoone zal zijn. En ook dit weten wij, - die hier spreken, omdat wij het moeten, uit aandrang onwendbaar, - dat een land, dat zóo sterk is in zijn fijnste organismen, niet verloren kán gaan. Het is nog altijd het land van Bredero en Vondel, het is nog altijd het Holland, dat het altijd geweest is. Helmers en consoorten, zij bluften op hun natie, met ijdelen praal van woorden, heel leelijk, maar het geweten des volks, des Hollandschen volks, leefde ook in hén. - Rustig en onverstoorbaar gaan wij vertrouwensvol voorwaarts naar de twintigste eeuw, die machtig zal zijn, machtig en heerlijk en boven alle groot.’
Het Hotel Drouot. - In Le Moniteur des Arts komt eene bitsige opmerking voor, betreffende het Hotel Drouot te Parijs, die beroemde beurs of leguit voor kunstwerken. Tijdens de afwezigheid der liefhebbers van zeldzaamheden, zegt het blad, alle op speelreis in dit oogenblik, gaat men over tot de schoonmaking van het Hotel, dat van onder tot boven witgekalkt wordt, en weldra zal schitteren als een nieuw gebouw. De specialisten, die in oudheden handel drijven, zappen, intusschentijd zeer zorgvuldig splenternieuwe meubelen met notensnoesters, hier en daar worden deze, bij middel eener boor, van memelgaatjes voorzien, en zij bekomen alzoo wonderschoone antieke normandische komoden en burgondische horlogies met vermolmde kassen. En als de ‘kenners’ zullen terugkeeren worden hun weer in een oud gebouw op zijn nieuws geschilderd, nieuwe meubelen, die oud gemaakt werden, aangeboden.
Memlinc's geboorteplaats. - James Weale dacht den grooten Vlaamschen schilder der elf-duizend maagden met zekerheid een zoon van Delft te mogen noemen. Alweer ontstaat twijfel daarover. De Brugsche Socièté d'Emulation komt eene kronijk uit te geven van Rombold De Doppere, priester, keizerlijk-apostelijke notaris bij de proostdij van St. Donaas te Brugge. De kronijk loopt van 1491 tot 1498 en vermeldt al wat de schrijver over zijn tijd wist en gezien had. Hij spreekt ook van Memlinc, als van den handigsten en grootsten schilder der gansche kristenheid, en zegt uitdrukkelijk dat de groote kunstenaar geboren werd te Mainz, aan den Rijn, stierf te Brugge op 11 Oogst 1494 en begraven werd in St. Gilliskerk aldaar. De Doppere moet Memlinc persoonlijk gekend hebben, want hij was het, die als notaris, de acte van overbrenging der relikwiën van de elf-duizend maagden in de beroemde rijve, door den grooten meester geschilderd, opstelde. Ziedaar belangrijk nieuws, dat opschudding verwekken zal in het wereldje onzer kunsthistorici. |
|