Mengelingen
Over dichters en dichting bevatte de te Hamburg verschijnende Zuschauer (nr 4, 1893) een uitgebreide studie van Dr Brunner, waaruit wij gaarne het eigenaardigste en treffendste overnemen.
‘Dat niemand toch geloove,’ zegt ongeveer de schrijver, sprekende over de zelftheorie van den dichter, ‘dat er éen echt kunstenaar bestaat met grooten, machtigen scheppingsaandrang en genialen aanleg, die er geen eigen theoretische kunstbeschouwing op nahoudt. Wie wezenlijk iets degelijks en verdienstelijks voortbracht, die zal, ja, moet zelfs tot abstracties over zijn eigen doen gekomen zijn, al moge hij dan ook in de uitdrukking daarvan nog zoo ongeoefend schijnen.’
Volgens Brunner's meening is ook de dichter, beschouwd als genietende, het best van allen in staat, om over dichterarbeid te oordeelen, daar hij toch zelf vakman is, en in ieder geval in zijn eigen huis het best bescheed kan geven; zoo dat men goed zal doen, zich door hem te laten terechtwijzen. De minst gevormde praktische kunstenaar zal niet zoo zeer over het doel heen schieten als de meest omvattende geleerde met zijn vergezochte hypothezen.
Over den poëet als taalkunstenaar is Brunner van oordeel, dat hij een ‘maker’ is, en voornamelijk een ‘woordmaker’.
Hij, die een origineele taal spreekt, is een dichter. ‘De anders sprekenden zijn als het ware automatische dichters, die, aangezet door een uitwendigen aanstoot, immer opnieuw hetzelfde stukje voorspelen.’