volkomen juist, en zij verklaren tevens waarom in het Antwerpsch Museum eene geschied- en oudheidkundige galerie ingericht werd, waar men zelfs geene meesterstukken moet gaan zoeken maar alleen werken, die een feit voorstellen betreffende de geschiedenis onzer stad, of belangwekkend zijn onder opzicht van de zeden, gebruiken, kleederdrachten, meubelen, wapens, gebouwen, enz., enz. der vervlogen tijden, en bijgevolg niet van belang ontbloot zijn.
Maar in het ander gedeelte van het Museum, het eigenlijk kunstgedeelte, dienden alleen en uitsluitend meesterwerken van oude en hedendaagsche kunstenaars opgenomen te worden. En, het mag allerminst als eene onnoodige uitgaaf, zoo niet als eene geldverspilling aanzien worden, hooge prijzen te betalen voor schilderijen, al dragen zij dan ook het echte handteeken van beroemde schilders, als zij geene meesterstukken van eerste gehalte zijn; ofwel, wanneer het vreemde meesters geldt vooral, als zij niet volkomen verschillend van reeds aanwezige doeken zouden wezen.
Want een Museum moet ook eene school zijn waar men zooveel mogelijk al de kunstenaars van alle tijden in hunne verschillende manieren bij middel van hunne beste werken kan bestudeeren.
* * *
Van het standpunt der kunstaanmoediging beschouwd is de heer Verhaert van meening, dat het verkeerd handelen is, de beschikbare gelden uitsluitend te besteden aan het aankoopen van schilderijen zooals nu geschiedt, in onze driejaarlijksche tentoonstellingen. - ‘Wat wordt door die doenwijze aangemoedigd?’ vraagt hij; en hij antwoordt: ‘kleine schilderijen en kleine kunst.’
Inderdaad, de jonge kunstenaars van verdiensten zien nu slechts éénen uitweg voor de plaatsing hunner werken: in het vervaardigen van kleine doeken voor het salon van eenige liefhebbers, voor de tombolas der driejaarlijksche tentoonstelling, of voor de museums. Zij leggen zich bijgevolg toe op het vervaardigen van chevalet-paneelen, meestal landschappen of genre-stukken. Maar aan de groote kunst zeggen zij vaarwel zoodra zij de schoolbanken verlaten hebben, en aan decorative kunst denken zij het allerminst, vermits hun de geringste hoop niet overblijft daarin eens hunne krachten met vrucht te kunnen beproeven.
Konden van de gelden, die jaarlijks door de bestuurlijke schatkisten aan kunstwerken besteed worden, slechts 10 of 15,000 fr. dienen om muurschilderingen te vervaardigen in openbare gebouwen, als stadhuizen, scholen, gerechtshoven, kerken, enz., dan zouden elke tien jaar daar voldoende middelen voor de hand liggen om een volledig grootsch werk te laten voltrekken, welk den roem van jonge talentvolle kunstenaars zou vestigen en tevens de groote kunst terug in leven roepen.
En, in de veronderstelling zelfs dat eene eerste poging moest mislukken; dat de uitverkoren kunstenaar niet op de hoogte zijner taak bevonden werd, dat hij zelf een broddelwerk voor den dag bracht, zou dit zoo groot een onheil wezen? - Wel neen! Zijne versiering zou steeds zooveel waard zijn als eene decoratieschildering, meubelpapier of naakte muren, en de opoffering zou niet grooter zijn dan die welke men zich nu getroost om vele kleine schilderijen, welke allen ook geene meesterstukken zijn, aan te koopen. Alles zou dus neerkomen op eene eenvoudige geldkwestie, op eene hoogere of lagere som voor versiering, wat stellig niet opwegen kan tegen den gunstigen invloed, welke het voorgestelde stelsel zou uitoefenen op den bloei onzer nationale kunst.
Indien aan een Jan van Beers, een Alexander Struys, een Jef Lambeaux en meer anderen, tijdig de gelegenheid aangeboden ware geweest dergelijk werk te ondernemen, zouden zij stellig hunne geboortestad niet verlaten hebben, zooals nu gebeurd is, tot hare groote schande, eilaas!
* * *
De grootste aanmoediging die nu aan onze jonge kunstenaars verleend wordt is de toekenning van den Prijs van Rome, bestaande in eene jaarlijksche toelage van 5000 fr. gedurende vier opeenvolgende jaren, mits verbintenis te Rome of allerminst in den vreemde te verblijven, en van daar eenige studie af te zenden.
Wij hebben vroeger reeds doen uitschijnen hoe weinig vruchten dit stelsel afwerpt, en hoe noodlottig het is jongelingen, wier karakter als kunstenaar nog niet gevormd is, die den aard van hun eigen land en hun eigen volk nog niet hebben leeren kennen en doordringen, te dwingen in den vreemde hunne studiën voort te zetten.
Zulks kan zijne reden van bestaan gehad hebben op het oogenblik dat de kunstzon in het zuiden gloorde; dat daar de aanzienlijkste meesterstukken verzameld waren, en dat de middelen van vervoer moeilijk en langdurig waren. Maar nu, dat men op eenige uren in Parijs of in Londen, in Weenen of in St-Petersburg, in Madrid of in Rome verplaatst wordt, om daar de werken van al de meesters der wereld te bewonderen of te bestudeeren, levert de Prijs van Rome niet meer het minste belang op.