zijn korrelig mat zilver over strooit; en Rafaëls doffe of smeltende glans; en Rubens' gulden, van Dyck's zilveren, Jordaens' koperen lichten, zijn het niet allen getuigenissen, dat elke kunstenaar de natuur, niet alleen door zijn eigen oog, maar ook in zijn eigen licht zag?
Rik Schaefels heeft nu eens een voorliefde voor mooie, rijke tinten; hij heeft zoo dikwijls de zon zien ondergaan aan den overkant der Schelde en ze daar haar immer vernieuwden en afwisselenden schat van gestraal en geglim zien uitstrooien over beemd en watervlak, er de kantjes der wolken zien mee afzetten en de damplagen mee doortrillen, hij heeft den weerschijn van die heerlijkheid zoo dikwijls bewonderd op de korstige gevels der oude straten en op de torens grijs van dagen en verweerdheid, dat hij zijn stad, zijne wereld niet anders meer ziet dan zooals hij ze gaarne ziet.
En hoe weinig heeft het gegeven in het verleden

en hoe weinig in het heden, of onze schilders grijs of blauw schilderden, of zij hun licht met goud of zilver of koper tintten, als zij maar kunstenaars zijn, zoo weergevende wat zij gezien en zoo opwekkende wat zij gedroomd hebben, dat wij de treffende juistheid hunner weerspiegeling of den machtigen klank hunner oproeping bewonderen? Wat geeft het wat hunne persoonlijkheid is, indien deze slechts van een kunstenaar is en van oorspronkelijkheid getuigt? En is bij ons Schaefels de laatste zijner richting, dan is hij er zeker een der beste en der eigenaardigste van.
Hij is oorspronkelijk omdat hij geeft wat hij voelt en wat hij is. Het prettige, opgeruimde, forsche, kleurige dat in hem treft, treft niet minder in zijn werk; de stemming van zijn mensch is die van zijn schildering, zijne opvatting van het leven is die van zijn kunst. Hij is verliefd op zijn oud Antwerpen en vertelt er graag en sappig van; hij schildert het ook met al de ingenomenheid die hij er voor voelt en doet hij het soms wat bekoorlijker voorkomen dan het ons schijnt, dan is het omdat het niemand zoo sterk bekoord heeft als hem.
Het weeldrige van zijne schildering, de praal zijner kleuren, stemt volkomen overeen met heel zijn natuur. Hetzelfde mag men zeggen van zijne zeeslagen, waar, in de statige driedekkers van vroeger en tusschen buskruitdamp, een volk van onversaagden een strijd op leven en dood strijdt. ‘Men moet mijn mannen hooren roepen, de kanonschoten hooren knallen, de kogels hooren fluiten, de sabels en bijlen zien vonkelen’ is zijn leus, en er is dan ook in zijn Vengeur en andere stukken, een leven, een krieling, een opgewondenheid en een heldhaftigheid, die immer doen denken aan een strijd van reuzen geschilderd door een reus.
In die stukken verloochent Schaefels zijne voorliefde niet voor het ouderwetsche schilderachtige. Hoeveel hij houdt van een hedendaagsche Antwerpsche visscherschuit, toch houdt hij nog meer aan de zeekasteelen van vroeger dagen, met hunne drie rijen geschut, hunne torenhooge masten, hunne onmetelijke zeilen en hunne gebeeldhouwde spiegels. Wanneer hij deze bevolken kan met de zoo eigenaardig gekleede marinen uit den tijd der Fransche Republiek en hij deze kan laten hunnen heldengang gaan, dan verbeeldt men zich hem zelven te zien hakken op den vijand en hem eene aanjagende Marseillaise te hooren uitstooten.
Het is waarlijk wonder en jammer dat Antwerpen de groote zeehaven, zoo weinig talrijke en zoo weinig verdienstelijke zeeschilders heeft voortgebracht, dat zoo weinig onzer jongeren zich wagen op een gebied dat hun door de natuur schijnt voorbestemd. Onder al het schilderachtige dat er op de wereld is, zijn er toch weinig dingen die een haven, een schip, een zeeman overtreffen; onder al de schoone natuurgezichten is er geen schooner dan dit van den overkant der Schelde, wanneer de zon naar het westen dalend, daar een onmetelijkheid van lichtgloor en kleurenspeling ontsluit. Schaefels was te goede waarnemer om ook dit niet op te merken en te goede Antwerpenaar om niet te verstaan wat voordeel er voor zijne kunst uit de bevoordeelde ligging zijner stad te trekken was. Wie met jonger hand herneemt zijn thema? Wie herzingt zijn lied van licht en lijn op nieuwe maat en wijze?
Zeker er is een deel fictie in dien rijken kleurenschat, uitgestald op de kleedij zijner edellieden en burgers, in het ivoor en paarlemoer zijner oude gevels, in het kleinodiën-gefonkel zijner luchten, maar de fictie is niet gebannen uit de kunst; er